Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Wat is de aanleiding voor het nemen van het bestreden besluit?
2. Aanleiding voor verweerder om het bestreden besluit te nemen was de sluitingsrapportage van de politie van 13 december 2019. Ook heeft verweerder nog een aanvullende sluitingsrapportage van 30 december 2019 ontvangen van de politie.
3. Uit de sluitingsrapportage blijkt dat de politie op 3 december 2019 de heer [voorletter]. [naam 2] (hierna: [naam 2]) in de woning heeft aangehouden, omdat hij verdacht werd van een zware mishandeling. De politie trof in de woning op de begane grond ook een wit spoor aan in de gang van het toilet tot aan de kelderdeur. Naar aanleiding hiervan is de politie – na overleg met de officier van justitie – een doorzoeking gestart. De witte substantie in de wc-pot (netto gewicht 1,2 gram) en het witte spoor in de gang (netto gewicht 2,7 gram) bleken positief te testen op amfetamine. In de kelder, waar [naam 2] verbleef, werd een stroomstoot wapen aangetroffen en een gestolen elektrische fiets. Verder werd onder het bankstel 75,3 gram (bruto gewicht) wit poeder aangetroffen en 14,2 gram (netto gewicht) bruin poeder aangetroffen in een heuptasje. Beide poeders zijn negatief getest en vervolgens opgestuurd naar het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). Verder is uit de sluitingsrapportage gebleken dat [naam 2] een bij de politie bekende drugsrunner is en verzoekster hem onderdak bood in haar kelder tegen een vergoeding van €100,00 per week.
Waarom is verzoekster het niet eens met het bestreden besluit?
4. Verzoekster heeft aangevoerd dat in de woning enkel twee (zeer) kleine hoeveelheden amfetamine zijn aangetroffen. Dit levert volgens verzoekster weliswaar een overtreding van de Opiumwet op, maar deze is zo beperkt dat dit in alle redelijkheid niet zou mogen leiden tot sluiting van haar woning voor drie maanden. Verzoekster acht de woningsluiting buitenproportioneel. De sluiting heeft bovendien geen herstellend karakter en is punitief.
Verzoekster heeft voorts aangevoerd dat [naam 2] een vriend van haar was, die in de kelder verbleef. Volgens verzoekster is de kelderruimte toegankelijk vanuit de tuin en kan zij niet zien wie de kelder betreedt vanuit de tuin, omdat zij daar geen zicht op heeft. Vanuit de woning is de kelder alleen toegankelijk via de keldertrap. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat zij niet of nauwelijks toezicht kon uitoefenen op [naam 2]. Verzoekster heeft verder aangevoerd dat de woningsluiting gevolgen heeft voor de omgang met haar uit huis geplaatste kinderen, met name dochter [naam 3] met wie nu een plan is opgesteld, waarbij de contactmomenten dienen plaats te vinden in de woning. Als gevolg van de woningsluiting dreigt dit plan vast te lopen. Volgens verzoekster lopen de contacten met dochter [naam 3] al en zit ze midden in het proces om weer omgang te krijgen met haar dochter. Ook is verzoekster van mening dat zij haar twee honden dreigt kwijt te raken als gevolg van de woningsluiting, omdat vaak bij plaatsvervangende woonruimte (bijvoorbeeld het Leger des Heils) geen honden worden toegelaten en daarnaast is het goed mogelijk dat zij door stijging van haar maandlasten haar honden niet meer kan bekostigen. Verzoekster heeft aangegeven dat bij verlies van haar honden, zij in een instabiele emotionele situatie terecht zal komen. Verzoekster heeft tot slot aangevoerd dat bij woningsluiting haar verhuurder Woningstichting Sint Servatius de huurovereenkomst zal laten ontbinden, waardoor zij na afloop van de sluitingsperiode dakloos is.
Welke wettelijke regels zijn van toepassing?
5. Voor de wettelijke regels die van toepassing zijn verwijst de voorzieningenrechter naar de bijlage bij deze uitspraak.
Is verweerder bevoegd de woning van verzoekster te sluiten?
6. De sluiting van de woning is gebaseerd op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Deze bepaling maakt het mogelijk – kort gezegd – een woning te sluiten indien vanuit die woning hard- of softdrugs worden verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig zijn.
7. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder bevoegd is om met toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet de woning van verzoekster te sluiten. Dit wordt door verzoekster ook niet bestreden. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter dat de in de woning aangetroffen hoeveelheid van 3,9 gram amfetamine aanzienlijk groter is dan de 0,5 gram, die als maximale hoeveelheid voor eigen gebruik wordt gehanteerd. Verzoekster heeft niet gesteld en ook niet aangetoond dat deze harddrugs voor eigen gebruik waren. Gelet daarop heeft verweerder mogen aannemen dat de aangetroffen harddrugs geheel voor verkoop, aflevering of verstrekking aan derden bestemd waren. De voorzieningenrechter overweegt verder dat artikel 13b van de Opiumwet niet vereist dat verzoekster kennis moet hebben gehad van de aanwezigheid van de verdovende middelen en/of dat zij betrokken moet zijn geweest bij de verkoop ervan. De door verzoekster aangevoerde omstandigheid dat zij niet wist dat de drugs zich in haar woning bevonden, is voor het vaststellen van de bevoegdheid tot het opleggen van een last onder bestuursdwang dan ook niet relevant.
Is de sluiting van de woning voor de duur van drie maanden evenredig?
8. Verweerder heeft voor de sluiting van de woning van verzoekster aansluiting gezocht bij zijn beleid voor het sluiten van een woning waarin harddrugs zijn aangetroffen. Op grond van zijn beleid sluit verweerder een woning dan voor drie maanden. Het bestreden besluit tot sluiting van de woning is in overeenstemming met het beleid.
9. Op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Verweerder dient alle omstandigheden van het geval te betrekken in zijn beoordeling en te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen overeenkomstig het beleid gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen (vergelijk overweging 4 van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912). In de eerste plaats dient aan de hand van de ernst en omvang van de overtreding te worden beoordeeld in hoeverre sluiting van een woning noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde (vergelijk overweging 4.1 van de hiervoor genoemde uitspraak van 28 augustus 2019). Daarbij is ook van belang of feitelijke handel heeft plaatsgevonden in of vanuit de woning of daarbij behorende erven. Vervolgens moet worden beoordeeld of sluiting van de woning evenredig is (vergelijk overweging 4.2 van de uitspraak van 28 augustus 2019). Bij die beoordeling dienen in ieder geval te worden betrokken de verwijtbaarheid, de gevolgen van de sluiting en de aanwezigheid van minderjarige kinderen. 10. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat in de woning een handelshoeveelheid verdovende middelen is aangetroffen (in totaal 3,9 gram amfetamine). De voorzieningenrechter maakt uit de sluitingsrapportage op dat er aanwijzingen zijn dat [naam 2] meer verdovende middelen voorhanden heeft gehad, maar dat hij deze door het toilet heeft gespoeld, zodat de exacte omvang van zijn drugsvoorraad niet meer valt te achterhalen. De voorzieningenrechter gaat daarom alleen uit van de aangetroffen 3,9 gram amfetamine in de woning en ziet dit als een kleine handelshoeveelheid. Uit de voorhanden zijnde gedingstukken is de voorzieningenrechter niet gebleken dat er concrete aanwijzingen zijn dat sprake is van of aan de drugshandel gerelateerde overlast. Van ‘loop’ op de woning is niet gebleken. Evenmin zijn in de woning attributen aangetroffen die duiden op handel in of vanuit de woning, zoals gripzakjes of een weegschaal. Wel is gebleken dat het pand in de buurt bekend stond als een probleempand, maar dit had niet te maken met drugsoverlast maar met huiselijk geweld en problemen met de kinderen.
11. Met betrekking tot de evenredigheid van de woningsluiting, overweegt de voorzieningenrechter dat persoonlijke verwijtbaarheid niet is vereist voor toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. De vraag of de rechthebbende een verwijt kan worden gemaakt, kan wel aan de orde komen in het kader van de beoordeling van de evenredigheid van de sluiting. Niet betwist is dat de aangetroffen harddrugs aan [naam 2] toebehoorden. Ook heeft het openbaar ministerie de strafrechtelijke zaak tegen verzoekster geseponeerd wegens onvoldoende bewijs. De voorzieningenrechter is echter, anders dan verzoekster stelt, van oordeel dat er geen sprake is van een situatie waarin verzoekster geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Van beperkte verwijtbaarheid echter wel. Verzoekster was immers als hoofdhuurder verantwoordelijk voor de gang van zaken in de woning en zij diende afdoende maatregelen te treffen teneinde feiten als hier in geding te voorkomen.
12. Inherent aan een sluiting van een woning is dat een bewoner de woning moet verlaten. Dit is op zichzelf geen bijzondere omstandigheid. Dat wordt anders als de betrokkene een bijzondere binding heeft met de woning. Daarbij is van belang in hoeverre de betrokkene zelf geschikte vervangende woonruimte kan regelen, maar is ook een rol weggelegd voor verweerder. Gelet op de vereiste evenredigheid van de sluiting dient verweerder te informeren naar de mogelijkheden van vervangende huisvesting (vergelijk overweging 4.2.2 van de hiervoor vermelde uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2019). De voorzieningenrechter overweegt dat uit de overweging in de uitspraak niet volgt dat niet ook andere omstandigheden als een bijzondere binding kunnen worden gezien.
13. Verzoekster heeft aangevoerd dat haar kinderen uit huis zijn geplaatst en dat zij sinds kort weer contactmomenten heeft met haar dochter [naam 3] in de woning. Hiervoor is een heel trajectplan opgesteld door Icarus, een JeugdzorgPlus-instelling waar [naam 3] verblijft. Verzoekster heeft gesteld dat door de woningsluiting het trajectplan van [naam 3] verstoord dreigt te raken en het contact met de kinderen in gevaar komt.
14. Verweerder heeft ter zitting naar voren gebracht dat hij contact heeft gehad met de gezinsvoogd. Volgens verweerder zijn de kinderen uit huis geplaatst en blijven zij voorlopig ook onder toezicht, aangezien verlenging is aangevraagd tot juli 2021. De situatie met betrekking tot de kinderen was ernstig en voorlopig is terugkeer naar de woning niet aan de orde, aldus verweerder. Verzoekster kan volgens verweerder de kinderen treffen, maar dit hoeft naar zijn mening niet per se te gebeuren in deze woning.
15. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder de belangen van de kinderen van verzoekster, met name de belangen van minderjarige dochter [naam 3], onvoldoende betrokken bij zijn besluitvorming. Gebleken is dat het contact tussen deze dochter en verzoekster (als moeder) weer in gang is gezet. Dit contact gaat nu doorkruist worden door de woningsluiting. De voorzieningenrechter kan verzoeksters stelling dat het contact met de kinderen hersteld moet worden in een vertrouwde omgeving, zoals de woning, enigszins volgen. Verweerders standpunt dat dit contact ook elders kan plaatsvinden, acht de voorzieningenrechter niet, althans onvoldoende, onderbouwd. Verweerder heeft nagelaten zich hierover te laten informeren door Icarus, die het traject tussen verzoekster en dochter [naam 3] begeleid. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder dan ook onvoldoende onderzocht welke gevolgen de woningsluiting heeft op het herstel van het contact tussen verzoekster en haar kinderen.
16. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het standpunt van verweerder dat er geen bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 8:84 van de Awb zijn, die maken dat het handelen overeenkomstig het beleid gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen, onvoldoende gemotiveerd. Verweerder zal in de bezwaarfase nader aandacht dienen te besteden aan de door verzoekster aangevoerde omstandigheden, met name de belangen van de kinderen, maar ook aan het feit dat verzoekster niet zelf heeft gehandeld in drugs (sepot), er sprake was van geringe verwijtbaarheid, er een kleine handelshoeveelheid is aangetroffen in de woning en geen sprake is geweest van of aan de drugshandel gerelateerde overlast. Gelet op de onomkeerbaarheid van de sluiting en de mogelijke gevolgen daarvan voor verzoekster en haar kinderen, acht de voorzieningenrechter het belang van verzoekster totdat op haar bezwaar is beslist zwaarder dan het belang van verweerder bij handhaving van het bestreden besluit.
17. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat het bestreden besluit is geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
18. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, dient verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.
19. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,00 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,00 en wegingsfactor 1).