ECLI:NL:RBLIM:2020:426

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
21 januari 2020
Publicatiedatum
21 januari 2020
Zaaknummer
AWB - 18/ 2026
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit over vergoeding woon-werkverkeer en gelijkheidsbeginsel in ambtenarenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 21 januari 2020 uitspraak gedaan in een beroep van een ambtenaar tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Voerendaal. De eiser, die werkzaam was bij de gemeente Voerendaal, had bezwaar gemaakt tegen de besluiten die hem geen extra vergoeding voor woon-werkverkeer toekenden bij zijn overgang naar de Regionale Uitvoeringsdienst (RUD) Zuid-Limburg. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder het door eiser ingeroepen gelijkheidsbeginsel niet voldoende heeft weerlegd. Eiser stelde dat andere personeelsleden die ook waren overgeplaatst naar de RUD een hogere onkostenvergoeding kregen, wat volgens hem leidde tot rechtsongelijkheid. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit in strijd was met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom eiser geen hogere vergoeding zou krijgen. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en gemaakte reiskosten door eiser. De uitspraak benadrukt het belang van het gelijkheidsbeginsel in het bestuursrecht en de noodzaak voor een zorgvuldige motivering van besluiten.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 18/2026

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 januari 2020 in de zaak tussen

[naam eiser] ,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Voerendaal, verweerder
(gemachtigde: mr. L.H. Janssen).

Procesverloop

Bij besluit van 13 december 2017 (het primaire besluit I), heeft verweerder besloten aan eiser geen extra vergoeding toe te kennen voor woon-werkverkeer bij de overgang naar Regionale Uitvoeringsdienst (RUD) Zuid-Limburg.
Bij besluit van 14 december 2017 (het primaire besluit II), heeft verweerder aan eiser met ingang van 1 januari 2018 eervol ontslag verleend op grond van artikel 8:3 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (hierna: CAR/UWO).
Bij besluit van 16 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen beide besluiten niet-ontvankelijk verklaard, voor zover gericht tegen de rechtsgeldigheid van het Sociaal Plan van de RUD Zuid-Limburg (primair besluit I) en voor het overige ongegrond (primaire besluiten I en II) verklaard.
Namens eiser is tegen het bestreden besluit tijdig beroep ingesteld. Bij brieven van 8 en 16 april 2019 heeft eiser zelf de gronden van beroep ingediend en aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2019. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting in beginsel gesloten. In reactie op een tweetal vragen van de rechtbank heeft verweerder bij brief van 13 mei 2019 en 24 juni 2019 een aanvullende reactie gestuurd. Eiser heeft op 30 mei 2019 en 12 juli 2019 gereageerd.
De rechtbank heeft partijen medegedeeld dat een nadere zitting achterwege zal worden gelaten tenzij een van de partijen binnen de daarvoor gegeven termijn van vier weken zal aangeven dat zij een nadere zitting wensen. De rechtbank heeft hierop geen reactie ontvangen. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Met ingang van 1 juli 2013 is de Regionale Uitvoeringsdienst (RUD) Zuid-Limburg van start gegaan en is eiser als [deskundige] vanuit de gemeente Voerendaal gedetacheerd bij deze dienst. Bij brief van 7 juli 2017 heeft verweerder het voornemen aan eiser kenbaar gemaakt om hem met ingang van 1 januari 2018 als taakvolger aan te wijzen als gevolg waarvan rechtspositioneel volledig overgaat naar de RUD Zuid-Limburg. Verweerder heeft tevens in het voornemen kenbaar gemaakt met eiser geen maatwerkafspraken te maken omtrent arbeidsvoorwaarden. Eiser heeft een zienswijze ingediend.
1.1
Intussen is eiser bij besluit van 27 november 2017 door het Dagelijks Bestuur van RUD Zuid-Limburg met ingang van 1 januari 2018 aangesteld in vaste dienst voor 28 uren per week in de functie van [functienaam en loonschaal] . De hoogte van de vergoeding woon-werkverkeer is gebaseerd op artikel 14 van het Sociaal Plan van de RUD Zuid-Limburg en vastgesteld op € 111,14 per maand uitgaande van 41 meer kilometers woon-werkverkeer per dag á € 0,19 per kilometer vier werkdagen per week. Tegen dit besluit heeft eiser geen bezwaar gemaakt.
2. Verweerder heeft vervolgens de onder het procesverloop vermelde primaire besluiten genomen. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het advies van de VONNS bezwaarschriftencommissie van 15 juni 2018 gevolgd en de bezwaren van eiser, voor zover gericht tegen de rechtsgeldigheid van het Sociaal Plan van de RUD, niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige ongegrond.
Ter zake de rechtsgeldigheid van het sociaal plan stelt verweerder vast dat dit buiten zijn jurisdictie valt en daarom ook geen onderdeel uitmaakt van de primaire besluiten.
Ter zake de terugkeergarantie heeft verweerder besloten geen terugkeergarantie te verlenen, omdat enerzijds de CAR/UWO hierin niet voorziet en anderzijds bij afweging van de belangen tussen eiser en verweerder niet van verweerder hoeft te worden verwacht een terugkeergarantie voor een periode van 17 jaar te verlenen. Daarnaast stelt verweerder vast dat het Sociaal Plan van de RUD Zuid-Limburg een geclausuleerde werkgelegenheidsgarantie biedt op grond waarvan eiser niet onvrijwillig werkloos zal worden bij het vervallen van de werkgelegenheid en eiser in openbare dienst werkzaam blijft.
Ter zake de vergoeding woon-werkverkeer overweegt verweerder, kort gezegd, dat eiser in het kader van de overgang van de RUD een functionele en daardoor ook financiële vooruitgang heeft geboekt, waardoor eiser er in totaliteit niet op achteruit is gegaan en er in de toekomst zelfs op vooruit zal gaan. Verweerder ziet hierin reden geen reiskostenvergoeding toe te kennen bovenop de reguliere reiskostenvergoeding die eiser van de RUD Zuid-Limburg ontvangt.
4. In eerste instantie richtte het beroep zich tegen alle drie de aspecten van het bestreden besluit. Nadien volgt uit zowel de door eiser zelf geformuleerde aanvullende gronden van beroep als uit hetgeen tijdens het onderzoek ter zitting is besproken dat het beroep zich enkel richt tegen het weigeren van een aanvullende, door verweerder in aanvulling op de door de RUD Zuid-Limburg verstrekte reiskostenvergoeding te verstrekken woon-werkverkeer vergoeding. In dat verband beroept eiser zich op het gelijkheidsbeginsel en wijst daartoe op de mailwisseling van 11 april 2019 met de personeelsfunctionaris van verweerder, waaruit volgens eiser blijkt dat er een hogere onkostenvergoeding wordt toegekend aan de “uitgeplaatste” personeelsleden. Uitplaatsing van gemeentelijk personeel en plaatsing van eiser binnen de RUD Zuid-Limburg heeft in dezelfde periode plaatsgevonden. Eiser is benadeeld door verweerder.
5. Bij de beoordeling van dit geschil is voor de rechtbank de leidende rechtsvraag of het gelijkheidsbeginsel verweerder ertoe dwingt bij het door hem gevoerde, buitenwettelijk beleid aan eiser een additionele kostenvergoeding toe te kennen.
6. Bij de beoordeling van deze rechtsvraag dient de rechtbank, gelet op de onderliggende feitelijke én rechtspositionele feiten en omstandigheden het hiervoor genoemde sociaal plan van de RUD te betrekken.
In artikel 14, eerste lid, van dit Sociaal Plan staat dat de ambtenaar die als gevolg van een gewijzigde standplaats een grotere afstand woon-werkverkeer heeft, een tegemoetkoming in de meerkosten van het reizen per auto ontvangt van € 0,19 per kilometer.
Artikel 17, eerste lid, van het Sociaal Plan bepaalt dat in die gevallen waarin toepassing van het Sociaal Plan zou leiden tot individueel onbillijke situaties voor de ambtenaar, het Dagelijks Bestuur kan afwijken in een voor de ambtenaar gunstige zin.
7. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser tegen het besluit tot aanstelling en plaatsing van de RUD Zuid-Limburg van 28 november 2017, waarbij tevens de hoogte van de vergoeding woon-werkverkeer van eiser is vastgesteld, geen bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank stelt verder vast dat eiser geen beroep heeft gedaan op artikel 17 van het Sociaal Plan.
8. De rechtbank stelt vast dat eiser ook thans in beroep door een aanvulling van verweerder een totale vergoeding voor woon-werk verkeer beoogt die hoger is dan de in het onder 1.1 genoemde aanstellingsbesluit vastgestelde vergoeding. De rechtbank begrijpt in die zin ook het ter zitting expliciet ingenomen standpunt van verweerder dat verweerder verantwoordelijk is voor maatwerkafspraken en/of een voorziening en/of het zogenaamde “rugzakje”. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanstelling van eiser bij de RUD Zuid-Limburg niets te maken heeft met de functionele integratie, in welk verband eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel moet worden begrepen. In het kader van de functionele integratie van de gemeente Voerendaal en de gemeente Simpelveld is op 19 juni 2018 het Sociaal Statuut gemeente Voerendaal 2018 voor het traject functionele integratie vastgesteld. In aanvulling daarop is de Regeling vergoeding extra reiskosten in het kader van de bedoelde functionele integratie vastgesteld. Deze zijn volgens verweerder niet op eisers situatie van toepassing en eiser kan hieraan geen rechten ontlenen. Verweerder verwijst naar artikel 14, eerste lid, van het Sociaal Plan RUD Zuid-Limburg waarin staat dat de ambtenaar die als gevolg van een gewijzigde standplaats een grotere afstand woon-werkverkeer heeft, een tegemoetkoming in de meerkosten van het reizen per auto ontvangt van € 0,19 per kilometer. Verweerder stelt zich op het standpunt dat deze situatie op eiser van toepassing is. Deze voorziening in het Sociaal Plan is volgens verweerder als zeer redelijk aan te merken. Voor het toekennen van een hogere tegemoetkoming bestaat volgens verweerder geen grond. Verweerder overweegt voorts dat op basis van pakketvergelijking de arbeidsvoorwaarden bij de RUD Zuid-Limburg nagenoeg gelijk zijn en ten aanzien van een aantal aspecten zelfs beter zijn dan bij verweerder. Het gehele pakket aan arbeidsvoorwaarden, en doorgroeimogelijkheden in dit kader, in ogenschouw genomen, is verweerder van mening dat er in het geval van eiser geen sprake is van financiële achteruitgang. Verweerder ziet daarom dan ook geen reden op grond waarvan met eiser bijzondere maatwerkafspraken gemaakt hadden moeten worden.
10. Eiser is van mening dat de reiskostenvergoeding onvoldoende is om de negatieve financiële gevolgen van de verplichte overplaatsing te compenseren. Bij de herplaatsing van een aantal personeelsleden naar een andere locatie buiten de gemeente (functionele integratie) was die compensatie er wel. Hiervoor is in 2018 een Sociaal Plan opgesteld en besproken in het GO van de gemeente Voerendaal. Deze personeelsleden krijgen volgens eiser een hogere woon-werkvergoeding ter compensatie. Tijdens een gesprek op 22 juni 2017 met de secretaris van de gemeente Voerendaal is dit besproken. Aangegeven is dat men geen precedent wil scheppen op het gebied van extra compensatie voor deze kosten. Deze personeelsleden krijgen echter wel een hogere compensatie. Eiser stelt dat hiermee sprake is van rechtsongelijkheid.
11. Het beroep van eiser slaagt. De rechtbank is van oordeel dat eiser zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel voldoende heeft onderbouwd. Weliswaar is in het kader van de functionele integratie tussen verweerders gemeente en de gemeente Simpelveld sprake van een ander kader dan bij de overgang van eiser naar de RUD-Zuid-Limburg, dit laat echter onverlet dat genoegzaam blijkt dat het verweerders intentie is dat eigen werknemers die elders moeten gaan werken er financieel niet op achteruit gaan door hogere reiskosten. In die zin begrijpt de rechtbank ook verweerders insteek dat hij zich verantwoordelijk voelt voor een 'rugzakje' náást de voorzieningen in het onder 6. weergegevens Sociaal Plan van de RUD Zuid-Limburg. Verweerder heeft eisers beroep voorts weersproken met de motivering dat er geen sprake is van financiële achteruitgang gelet op het gehele pakket aan arbeidsvoorwaarden. Daarmee weerlegt verweerder echter niet het door eiser benoemde verschil in behandeling. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat verweerders standpunt is gebaseerd op een all-in beoordeling van eisers arbeidsvoorwaarden. Nu echter in het arbeidsvoorwaardenbeleid reiskosten woon-werk nadrukkelijk als een separate post wordt gezien, vindt verweerders all-in benadering geen steun in het recht. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met deze weerlegging zijn besluit onvoldoende heeft gemotiveerd.
12. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep is gegrond. Nu het beroep reeds hierom gegrond is behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
13. Omdat het beroep gegrond is, ziet de rechtbank voorts aanleiding verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep te veroordelen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 525,- (1 punt voor het indienen van het (pro forma) beroepschrift). De rechtbank ziet verder aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte reiskosten en verletkosten. De door eiser gevraagde vergoeding van de reiskosten van € 23,50 komen niet geheel voor vergoeding in aanmerking. De reiskosten zijn op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht op basis van openbaar vervoer, 2e klas, retour Heerlen – Maastricht, vastgesteld op € 14,76. Van de gevraagde vergoeding van verletkosten voor zes uur voor het beroep (6 verlofuren met een uurloon van € 25,01 per uur) acht de rechtbank toekenning van een bedrag van € 104,04 (€ 25,01 × á 4 uur) redelijk. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de reiskosten en verletkosten tot een bedrag van € 118,80;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 525,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A.G.M. Vluggen (voorzitter), en mr. M.M.T. Coenegracht en mr. T.G. Klein, leden, in aanwezigheid van B. van Dael, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2020.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 21 januari 2020

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.