ECLI:NL:RBLIM:2020:4208

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
12 juni 2020
Publicatiedatum
12 juni 2020
Zaaknummer
AWB-20_1280
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in verband met woningsluiting op basis van artikel 13b Opiumwet

Op 12 juni 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening. Dit verzoek was ingediend door een verzoeker wiens woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet was gesloten. De voorzieningenrechter had eerder, op 18 mei 2020, een vergelijkbaar verzoek afgewezen, waarbij werd geoordeeld dat de burgemeester bevoegd was om de woning te sluiten en dat de noodzaak tot sluiting voldoende was gemotiveerd. De verzoeker was het niet eens met deze beslissing en had opnieuw een verzoek ingediend, waarbij hij stelde dat hij ter zitting gehoord had moeten worden. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat er geen ernstige onvolkomenheden of belangrijke wijzigingen in de feiten waren die een heroverweging van de eerdere uitspraak rechtvaardigden. De voorzieningenrechter concludeerde dat de zaak voldoende schriftelijk kon worden behandeld zonder zitting, en dat de belangen van partijen niet geschaad waren door deze procedurele keuze. Uiteindelijk werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan in het kader van de coronamaatregelen, waardoor openbare zittingen beperkt waren.

Uitspraak

RECHTBANK limburg
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 20/1280
uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 juni 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[Naam], te [woonplaats], verzoeker
(gemachtigde: mr. S. Ikiz),
en
De Burgemeester van de gemeente Maastricht, verweerder
(gemachtigde mr. M. Ploum).
Procesverloop
Bij besluit van 3 maart 2020, verzonden op 5 maart 2020, (het primaire besluit) heeft verweerder aan verzoeker op grond van artikel 13b van de Opiumwet een last onder bestuursdwang opgelegd. Deze strekt tot sluiting van het woonpand gelegen aan de [adres] in [woonplaats] (hierna: de woning) voor de duur van drie maanden met ingang van 9 maart 2020 om 10:45 uur.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft op 7 maart 2020 verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Deze voorziening is door de voorzieningenrechter afgewezen op 18 mei 2020 (procedurenummer AWB 20/651).
Verzoeker heeft de voorzieningenrechter op 20 mei 2020 opnieuw verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit betreft de onderhavige procedure. Op 5 juni 2020 heeft verzoeker de gronden aangevuld.
Verweerder was vervolgens voornemens de sluiting te effectueren op 8 juni 2020. Wegens miscommunicatie tussen verweerder en de rechtbank, was de sluiting in eerste instantie niet geschorst maar heeft verweerder op 8 juni 2020 toegezegd te wachten met de sluiting totdat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan.
Overwegingen
1. In verband met de uitbraak van het coronavirus worden bij de rechtbank maar beperkt zittingen gehouden. De voorzieningenrechter heeft daarom onderzocht of het mogelijk is de zaak verder schriftelijk te behandelen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat nog steeds sprake is van onverwijlde spoed. De voorzieningenrechter is ook van oordeel dat partijen niet in hun belangen zijn geschaad door partijen niet op een zitting te horen. De reacties en de stukken in deze zaak geven voldoende inzicht in de standpunten van partijen om uitspraak te kunnen doen zonder zitting. De voorzieningenrechter doet deze uitspraak daarom met toepassing van artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De voorzieningenrechter gaat dus voorbij aan het standpunt van verzoeker dat hij op een zitting dient te worden gehoord.
2. Bij uitspraak van 18 mei 2020 (AWB 20/651) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank een eerder door verzoeker gevraagde voorlopige voorziening tijdens de bezwaarprocedure afgewezen. De voorzieningenrechter heeft hierbij, kort samengevat, geoordeeld dat verweerder bevoegd was de woning van verzoeker te sluiten en dat verweerder de noodzaak tot sluiting van de woning toereikend heeft gemotiveerd. De voorzieningenrechter heeft verder overwogen dat verweerder ook gelet op verzoekers persoonlijke omstandigheden in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot sluiting had kunnen overgaan.
3. Verzoeker heeft wederom een verzoek ingediend en heeft daarbij met name gesteld dat hij zich niet kan verenigen met de gang van zaken. Met name is verzoeker van mening dat hij ter zitting gehoord had moeten worden en dat door dat na te laten de voorzieningenrechter in strijd heeft gehandeld met diverse (rechts)regels. Voorts volhardt hij in zijn standpunt zoals ingenomen bij het vorige ingediende verzoek en het ingediende bezwaarschrift.

4.Verweerders standpunt heeft geen wijziging ondergaan.

5. Naar vaste rechtspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank is de beslissing op een verzoek om een voorlopige voorziening tijdens de bezwaarprocedure in beginsel bedoeld om te gelden totdat op het bezwaar is beslist. Als hangende dat bezwaar opnieuw om een voorlopige voorziening wordt verzocht, terwijl verweerders standpunt ongewijzigd is gebleven, is er in beginsel geen aanleiding het eerder gegeven voorlopig oordeel over de uitkomst van de bodemprocedure opnieuw te bezien. Dit lijdt slechts uitzondering als er sprake is van ernstige onvolkomenheden in de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter dan wel van een belangrijke wijziging van de relevante feiten en omstandigheden.
6. De voorzieningenrechter stelt vast dat geen sprake is van ernstige onvolkomenheden in de eerdere uitspraak. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:83, vierde lid van de Awb heeft de voorzieningenrechter de bevoegdheid om uitspraak te doen, indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, zonder dat partijen zijn uitgenodigd om ter zitting te verschijnen. Toestemming van partijen is hiervoor niet vereist. De voorzieningenrechter heeft in zijn uitspraak van 18 mei 2020 gemotiveerd aangegeven waarom hij van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt (abusievelijk is vermeld artikel 8:84, doch deze voorzieningenrechter leest dit als 8:83). Van schending van rechten van verzoeker die aanleiding zouden kunnen zijn om het debat over het al dan niet treffen van de verzochte voorziening te heropen, is deze voorzieningenrechter niet gebleken. Daarbij komt dat door verzoeker geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die mogelijk daartoe zouden nopen. De door verzoeker aangevoerde argumenten waren de voorzieningenrechter die de uitspraak van 18 mei 2020 heeft gedaan bekend en heeft zij meegewogen bij haar oordeel. De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 mei 2020 hoger beroep ingesteld is doch dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) bij uitspraak van
3 juni 2020 zich onbevoegd heeft verklaard om van het hoger beroep kennis te nemen.
7. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt dan ook afgewezen.

8.Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Gruiters, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. T.M. Horsten-Kuijpers, griffier
.Deze uitspraak is gedaan op 12 juni 2020
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift aan partijen verzonden op: 12 juni 2020
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.