ECLI:NL:RBLIM:2020:4084

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
5 juni 2020
Publicatiedatum
9 juni 2020
Zaaknummer
C.03 / 271490 / HARK 19-248
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek tegen rechter in echtscheidingsprocedure

Op 5 juni 2020 heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Limburg een verzoek tot wraking afgewezen dat was ingediend door een verzoeker in een echtscheidingsprocedure. Het wrakingsverzoek was gericht tegen mr. W.Th.M. Raab, de rechter die de zaak behandelde. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen de onpartijdigheid van de rechter, omdat deze had besloten om bepaalde stukken niet toe te laten die door de verzoeker te laat waren ingediend. De verzoeker stelde dat de rechter niet objectief was en dat zij zich had laten beïnvloeden door de advocaat van de wederpartij.

De wrakingskamer heeft het verzoek beoordeeld aan de hand van de criteria voor rechterlijke onpartijdigheid. Het subjectieve en objectieve criterium werden in overweging genomen. De wrakingskamer concludeerde dat de gronden voor wraking voornamelijk betrekking hadden op een beslissing van de rechter, wat op zichzelf geen grond voor wraking vormt. De rechter had aangegeven dat zij zich eerst wilde beraden over de toelating van de stukken en had dit voldoende gemotiveerd.

De wrakingskamer oordeelde dat er geen feiten of omstandigheden waren die een objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid konden onderbouwen. De verzoeker had geen overtuigende argumenten aangedragen die wezen op een vooringenomenheid van de rechter. Daarom werd het verzoek tot wraking afgewezen. De beslissing werd openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Wrakingskamer
Zittingsplaats Roermond
Datum beslissing: 5 juni 2020
Zaaknummer: C/03/271490 \ HA RK 19-248
Beslissing van de meervoudige kamer belast met de behandeling van wrakingsverzoeken
ter zake van een schriftelijk gedaan verzoek van:
mr. [verzoeker] ,
zonder bekende woon-of verblijfplaats binnen en buiten Nederland,
hierna: verzoeker,
bijgestaan door mr. A. Kotan,
dat strekt tot wraking van mr. W.Th.M. Raab, rechter in de rechtbank Limburg (hierna: de rechter).

1.Het procesverloop

Het procesverloop blijkt uit het navolgende:
- het ter zitting van 20 november 2019 gedane wrakingsverzoek;
- het proces-verbaal van de zitting van 20 november 2019;
- de schriftelijke reactie van de rechter van 5 december 2019;
- de instemming van verzoeker en de rechter met schriftelijke afdoening van het wrakingsverzoek;
- de nadere schriftelijke toelichting van verzoeker;
- de nadere schriftelijke reactie van de rechter.
De wrakingskamer heeft de uitspraak bepaald op heden.

2.De gronden van het wrakingsverzoek

Op 20 november 2019 heeft ter terechtzitting van de rechtbank Limburg de behandeling plaatsgehad van het verzoekschrift ingediend door [verzoekster in de echtscheiding] tegen verzoeker, houdende het verzoek tot echtscheiding. Verzoeker heeft voorafgaand aan die zitting nadere stukken ingediend, onder meer inhoudende een wijziging c.q. aanvulling van het eerder door hem ingediende verweerschrift. De advocaat van wederpartij in de echtscheidingszaak heeft bezwaar gemaakt tegen het toelaten van deze stukken, omdat die naar zijn mening te laat zijn ingediend. De rechter heeft ter zitting aan partijen medegedeeld dat zij op een later tijdstip zal beslissen over het al dan niet toelaten van de door verzoeker ingediende stukken. Verzoeker heeft daarmee niet kunnen instemmen en heeft de rechter vervolgens gewraakt.
In de nadere schriftelijke reactie van 24 april 2020 heeft verzoeker voorts aangegeven dat de rechter niet heeft ingegrepen op het moment dat de advocaat van de wederpartij een aantal aantijgingen in de richting van de persoon van verzoeker heeft geuit. Dit heeft hem doen twijfelen aan de onpartijdigheid van de rechter. Daarnaast heeft de rechter er vanaf het begin van de echtscheidingsprocedure er blijk van gegeven dat zij er moeite mee had dat verzoeker aanvankelijk advocaat in zijn eigen zaak was. Bovendien heeft de rechter – nadat verzoeker haar had gewraakt – zich ter zitting met de advocaat van de wederpartij nog onderhouden over de inhoud van het echtscheidingsdossier.

3.Het standpunt van de rechter

De rechter heeft de wrakingskamer laten weten dat zij niet in de wraking berust. Zij heeft in haar schriftelijke reactie van 5 december 2019 aangegeven dat zij ter zitting van 20 november 2019 de discussie over het al dan niet tijdig indienen van stukken heeft beëindigd onder mededeling aan partijen dat zij zich daarover nader wilde beraden. Verzoeker heeft daarmee geen genoegen willen nemen. De rechter is van oordeel dat verzoeker een wrakingsverzoek heeft gedaan voor het geval zij een beslissing neemt die in zijn nadeel is.
Bovendien is de beslissing aangaande het al dan niet toelaten van stukken een beslissing van procesrechtelijke aard, waarvoor geldt dat dergelijke beslissingen geen grond voor wraking vormen.
In haar nadere schriftelijke reactie van 30 april 2020 heeft de rechter de door verzoeker opgevoerde nieuwe gronden nadrukkelijk betwist.

4.De beoordeling

De wrakingskamer beoordeelt of sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Uitgangspunt daarbij is dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter ten opzichte van een procespartij vooringenomen is, althans dat de bij die partij daarvoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Het (subjectieve) standpunt van een procespartij daarover is belangrijk, maar niet doorslaggevend; de vrees voor partijdigheid moet objectief gerechtvaardigd zijn.
De vraag of sprake is van rechterlijke partijdigheid moet worden beantwoord aan de hand van twee criteria: het subjectieve en het objectieve criterium. Bij het subjectieve criterium gaat het om de vraag of sprake is van een gebleken persoonlijke overtuiging en/of zodanig gedrag van een rechter, dat door een verzoeker de conclusie moet worden getrokken dat deze rechter partijdig is. Bij het objectieve criterium gaat het om de vraag of sprake is van een bij een verzoeker bestaande, objectief gerechtvaardigde vrees dat de onpartijdigheid bij de rechter ontbreekt, waarbij ook de schijn van partijdigheid van belang is.
In zijn verzoek heeft verzoeker geen feiten of omstandigheden gesteld, waaruit kan worden afgeleid dat er sprake is van subjectieve partijdigheid. De wrakingskamer zal dan ook enkel beoordelen of er sprake geweest zou kunnen zijn van objectieve partijdigheid.
De wrakingskamer stelt vast dat de gronden zoals die primair tegen de rechter zijn aangevoerd zien op een door haar genomen beslissing. Een beslissing vormt in beginsel geen grond voor wraking, ook niet als die beslissing verzoeker onwelgevallig is. Dat kan anders zijn indien voor die beslissing geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid is ingegeven en een dergelijke beslissing of de motivering daarvan een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een partij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Daarvan is naar het oordeel van de wrakingskamer in dit geval geen sprake. De rechter heeft ter zitting van 20 november 2019 geen beslissing willen nemen over het al dan niet toelaten van nadere processtukken van verzoeker. Zij heeft daarbij aangegeven dat zij eerst kennis wil nemen van een recente uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarnaar de advocaat van de wederpartij van verzoeker in de echtscheidingszaak heeft verwezen. De rechter heeft daarmee het uitstel van haar beslissing ten aanzien van het al dan niet toelaten van nadere stukken voldoende gemotiveerd. Haar beslissing is niet dusdanig summier en/of onnavolgbaar dat die beslissing niet anders kan zijn ingegeven dan door een bepaalde mate van vooringenomenheid jegens verzoeker.
De wrakingskamer gaat voorbij aan de in de schriftelijke reactie van 24 april 2020 door verzoeker opgevoerde nadere wrakingsgronden, nu op grond van artikel 37 lid 1 Rv de feiten en omstandigheden die aanleiding zijn voor het wrakingsverzoek, moeten worden aangevoerd zodra ze de verzoeker bekend geworden zijn en op grond van artikel 37 lid 3 Rv alle tegelijk moeten worden voorgedragen. Hieraan is niet voldaan.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die anderszins een aanwijzing opleveren voor het aannemen van vooringenomenheid van de rechter, laat staan een zwaarwegende aanwijzing, zal het verzoek tot wraking worden afgewezen.

5.De beslissing

De wrakingskamer van de rechtbank:
wijst het verzoek tot wraking van mr. W.Th.M. Raab af.
Deze beslissing is gegeven door mr. R.M.M. Kleijkers, voorzitter en
mr. M.J.A.G. van Baal en mr. A.K. Kleine, leden, bijgestaan door P.J.C. Hendriks als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2020.
Tegen de beslissing van de wrakingskamer staat geen rechtsmiddel open.