ECLI:NL:RBLIM:2020:3648

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
15 mei 2020
Publicatiedatum
15 mei 2020
Zaaknummer
AWB - 20_1008
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing voorlopige voorziening inzake sluiting woning op basis van Opiumwet

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg, gedateerd 15 mei 2020, wordt de voorlopige voorziening opgeheven die eerder was getroffen op 14 april 2020. De zaak betreft een verzoeker die bezwaar heeft gemaakt tegen een besluit van de burgemeester van Simpelveld, dat de sluiting van zijn woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet gelastte. De burgemeester had op basis van een bestuurlijke rapportage van de politie besloten de woning te sluiten omdat er vermoedens waren van een drugslaboratorium. De voorzieningenrechter heeft in deze uitspraak de rechtmatigheid van het bestreden besluit beoordeeld en geconcludeerd dat de burgemeester bevoegd was om de woning te sluiten. De voorzieningenrechter oordeelt dat de sluiting van de woning voor zes maanden gerechtvaardigd is, gezien de aangetroffen stoffen en voorwerpen die bestemd zijn voor de productie van synthetische drugs. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet op de hoogte was van de aanwezigheid van deze stoffen en dat hij geen (plausibele) verklaring heeft gegeven voor de aangetroffen situatie. De uitspraak is gedaan zonder openbare zitting, vanwege de coronamaatregelen, maar partijen hebben schriftelijk op elkaars standpunten kunnen reageren. De voorzieningenrechter heeft de voorlopige voorziening opgeheven, omdat het bestreden besluit de voorlopige rechtmatigheidsbeoordeling doorstaat.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/1008
uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 mei 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam] wonende in [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. R.G.P. Voragen),
en

de burgemeester van Simpelveld, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 2 april 2020, bekendgemaakt op 6 april 2020 (het bestreden besluit), heeft verweerder gelast de woning aan de [adres] in [woonplaats] en het bijbehorende erf met ingang van 15 april 2020 om 10.00 uur te sluiten en voor zes maanden gesloten te houden op grond van artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter op 14 april 2020 verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 14 april 2020 heeft de voorzieningenrechter het verzoek toegewezen met toepassing van artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Verweerder heeft nog een verweerschrift en een aanvullende bestuurlijke rapportage van de politie ingediend. Gemachtigde van verzoeker heeft de gelegenheid gehad om op deze stukken te reageren en van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
De voorzieningenrechter heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Waar gaat deze uitspraak over?
1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter, met toepassing van artikel 8:87, eerste lid, van de Awb, ambtshalve of de bij uitspraak van 14 april 2020 getroffen voorlopige voorziening moet worden opgeheven. De voorzieningenrechter heeft bij de uitspraak van 14 april 2020 het bestreden besluit geschorst, omdat het feitelijk niet mogelijk was het verzoek om voorlopige voorziening vóór het moment van sluiting van de woning te behandelen, verweerder de uitvoering van het bestreden besluit niet wilde uitstellen, de afweging van de betrokken belangen in het voordeel van verzoeker uitviel en op grond van de voorhanden zijnde informatie op dat moment geen andere beslissing kon worden genomen.
De beoordeling die de voorzieningenrechter in deze uitspraak maakt is een voorlopige rechtmatigheidsbeoordeling van het bestreden besluit. De rechtbank is bij de beoordeling van een eventueel beroep niet aan deze beoordeling gehouden.
Waarom is geen zitting gehouden?
2. In verband met de uitbraak van het coronavirus worden bij de rechtbank maar beperkt zittingen gehouden. De voorzieningenrechter heeft daarom onderzocht of het mogelijk is de zaak verder schriftelijk te behandelen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat nog steeds sprake is van onverwijlde spoed. Het bestreden besluit is weliswaar op dit moment geschorst door de getroffen voorlopige voorziening, maar uitsluitend om de voorlopige rechtmatigheidsbeoordeling van het bestreden besluit, die op 14 april 2020 feitelijk niet kon worden gemaakt, te kunnen maken. De voorzieningenrechter is ook van oordeel dat partijen niet in hun belangen zijn geschaad door partijen niet op een zitting te horen. Partijen hebben niet alleen schriftelijk op elkaars standpunten kunnen reageren. De reacties en de stukken in deze zaak geven ook voldoende inzicht in de standpunten van partijen om uitspraak te kunnen doen zonder zitting. De voorzieningenrechter doet deze uitspraak daarom met toepassing van artikel 8:83, vierde lid, van de Awb. De voorzieningenrechter gaat dus voorbij aan het verzoek van verzoeker om op een zitting te worden gehoord.
Wat is de aanleiding voor het nemen van het bestreden besluit?
3. Aanleiding voor verweerder om het bestreden besluit te nemen was de bestuurlijke rapportage van de politie. De aanvullende bestuurlijke rapportage heeft verweerder gedurende deze procedure ontvangen en ter verdere ondersteuning van het bestreden besluit overgelegd.
4. Uit de bestuurlijke rapportage blijkt dat de politie een onderzoek is gestart naar aanleiding van een anonieme melding dat zich in de woning aan de [adres] in [woonplaats] , de woning waarin verzoeker woont, een drugslaboratorium bevindt. Uit deze rapportage blijkt ook dat de politie ter plaatse buiten een azijnachtige geur heeft geroken en in de woning, in de ruimte waar de geur vandaan kwam, een viertal emmers met vloeistof en verder in de woning jerrycans met vloeistoffen, kookketels en benodigdheden heeft aangetroffen.
5. Uit de aanvullende bestuurlijke rapportage blijkt meer in het bijzonder dat:
-in de woning: 149,6 liter Piperonyl-Methyl-Keton (PMK), 4,8 kilogram PMK Mythil Glicidezuur, 900 gram BenzylMethylKeton (BMK) Glycudaat, 10 kilogram Caustic soda en 30 kilogram citroenzuur;
-in de bijkeuken in een stellingkast: een roestvrijstalen kookpan inhoud 30 liter, vier maatbekers inhoud 5 liter, leeg maar vervuild, een zeef, een lepel, een jerrycanopener, een plastic tas met chemische handschoenen van het merk Samurai, maat 11, diverse plastic scheppen en lepels en een gele plastic kom inhoud 3 liter;
naast de stellingkast: twee maatbekers inhoud 5 liter, vervuild, één maatbeker inhoud 2 liter, vervuild met een olieachtige vloeistof, een zeef, twee pollepels, vier witte ovale emmers inhoud 20 liter, gevuld met drie keer 18 liter en één keer 19 liter aan licht zure gele olieachtige vloeistof (indicatief positief getest PMK), vier witte jerrycans inhoud 20 liter,
drie keer volledig gevuld en één keer gevuld met circa 0,5 liter aan licht zure gele olieachtige vloeistof (indicatief positief getest PMK),
twee gasbranders, met aan elke brander een gascilinder gekoppeld, de gascilinders met een maximale vulling van 10 kilogram propaangas, een big shopper tas van Action met daarin twee transparante plastic zakken en één vuilniszak. De zakken waren gevuld met
2,2 kilogram, 2 kilogram, respectievelijk, 0,6 kilogram wit fijn poeder (indicatief positief getest PMK methyl glycidaat);
-op het terrasdeel met overkapping: twee witte emmers inhoud 30 liter met deksel, één gevuld met circa 20 liter aan fijn wit poeder, sterk basisch, vermoedelijk Caustic soda, één gevuld met circa 45 kilogram aan fijn wit poeder, zuur (indicatief positief getest citroenzuur) en een plastic zak met daarin onder andere: een zeef, een trechter, een pollepel, een trechter met slang, een schaar, een pH-tester en een handschoen aanwezig waren.
Uit deze rapportage blijkt ook dat de politie niet bekend is dat deze stoffen en voorwerpen in combinatie voor iets anders worden gebruikt dan het maken van synthetische drugs, dat PMK grondstof is voor MDMA en BMK voor MDA.
Waarom is verzoeker het niet eens met het bestreden besluit?
6. Verzoeker betwist dat deze stoffen en voorwerpen in zijn woning zijn aangetroffen, dan wel voert hij aan dat hij niet wist dat deze stoffen en voorwerpen in zijn woning aanwezig waren. Verzoeker stelt de ruimte waarin de stoffen en voorwerpen zijn aangetroffen te hebben onderverhuurd. Daarnaast wist hij niet dat deze stoffen en voorwerpen bestemd zijn om drugs te maken, dan wel had hij geen ernstige reden om te vermoeden dat met deze stoffen en voorwerpen drugs kunnen worden gemaakt. De stoffen staan volgens verzoeker niet op de lijsten bij de Opiumwet. Volgens verzoeker is er geen sprake van handel in drugs, artikel 13b van de Opiumwet niet van toepassing en daarom ook geen reden de woning te sluiten. Het bestreden besluit is bovendien niet goed gemotiveerd, omdat niet duidelijk is op grond waarvan verweerder zich bevoegd acht de woning te sluiten, aldus verzoeker.
Welke wettelijke regels zijn van toepassing?
7. Voor de wettelijke regels die van toepassing zijn verwijst de voorzieningenrechter naar de bijlage bij deze uitspraak.
Is verweerder bevoegd de woning van verzoeker te sluiten?
8. Verweerder mag op grond van artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder b, in verbinding met de artikelen 10a, eerste lid, onder 3°, 10, vierde lid en 2, aanhef en onder D, van de Opiumwet, een woning sluiten en voor een tijd gesloten houden, als in de woning stoffen en voorwerpen worden aangetroffen waarvan de betrokkene weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn om drugs te maken. Om gebruik te kunnen maken van deze bevoegdheid is voldoende dat verweerder aannemelijk maakt dat de betrokkene weet of ernstige redenen heeft om te vermoeden dat aangetroffen stoffen en voorwerpen bestemd zijn om drugs te maken. Verweerder kan zijn beoordeling baseren op de feitelijke omstandigheden die door de politie zijn vastgesteld, zoals de ter plekke aangetroffen situatie, de aangetroffen voorwerpen en stoffen in onderlinge combinatie en andere uit het opsporingsonderzoek blijkende feitelijkheden.
9. Verweerder mag er op grond van de informatie in de bestuurlijke rapportages van uitgaan dat in de woning van verzoeker stoffen en voorwerpen zijn aangetroffen die in combinatie bestemd zijn om synthetische drugs te maken, in elk geval meer in het bijzonder MDMA en MDA. Verzoeker betwist de informatie in de bestuurlijke rapportages weliswaar, maar maakt alleen daarmee niet aannemelijk dat de bestuurlijke rapportages onjuiste informatie bevatten en verweerder daarom niet van deze informatie mag uitgaan, zodat verweerder van de informatie in de rapportages mag uitgaan. Verweerder mag er ook van uitgaan dat alleen verzoeker in zijn woning woonde toen de politie daar en in elk geval ook buiten op het erf onder de overkapping de genoemde aanwezige stoffen en voorwerpen aantrof. Niet is gebleken dat verzoeker een ruimte van zijn woning heeft onderverhuurd. De voorzieningenrechter vindt daarom onaannemelijk dat verzoeker niet wist dat deze stoffen en voorwerpen in en om zijn woning aanwezig waren. Omdat verzoeker overigens voor het aantreffen van deze stoffen en voorwerpen geen (plausibele) verklaring heeft gegeven, heeft verweerder mogen aannemen dat verzoeker weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat de aangetroffen stoffen en voorwerpen in combinatie bestemd zijn om synthetische drugs te maken. De voorzieningenrechter vindt het feit dat de aangetroffen stoffen niet op één van de lijsten bij de Opiumwet staan geen (plausibele) verklaring voor het niet weten of het niet hebben van een ernstige reden om te vermoeden dat de aangetroffen stoffen bestemd zijn om drugs te maken. De stoffen staan niet op één van de lijsten bij de Opiumwet, omdat het grondstoffen zijn om stoffen op één van deze lijsten, in elk geval MDMA en MDA, te kunnen maken, zodat het feit dat de aangetroffen stoffen niet op één van de lijsten bij de Opiumwet staan geen verklaring kan zijn voor het niet weten of het niet hebben van een ernstige reden om te vermoeden dat de aangetroffen stoffen bestemd zijn om drugs te maken. Verweerder is daarom bevoegd de woning van verzoeker op grond van artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet te sluiten.
10. Gelet op de hiervoor gegeven overwegingen is het een onjuist uitgangspunt van verzoeker dat een woning alleen kan worden gesloten als sprake is van handel in drugs en kan de voorzieningenrechter het standpunt van verzoeker dat artikel 13b van de Opiumwet in dit geval niet van toepassing is niet volgen. De voorzieningenrechter kan het standpunt van verzoeker dat uit het bestreden besluit niet blijkt waarop verweerder zijn sluitingsbevoegdheid baseert en dit besluit daarom niet voldoende gemotiveerd is evenmin volgen, omdat uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder zich bevoegd acht de woning van verzoeker te sluiten op basis van artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet.
Is de sluiting van de woning voor de duur van zes maanden evenredig?
11. Verweerder heeft voor de sluiting van de woning van verzoeker aansluiting gezocht bij zijn beleid voor het sluiten van een woning waarin harddrugs zijn aangetroffen. Op grond van zijn beleid sluit verweerder een woning dan voor zes maanden. De voorzieningenrechter vindt dit een alleszins redelijk uitgangspunt. Voor zover verzoeker heeft willen aanvoeren dat de sluiting van zijn woning voor zes maanden niet evenredig is, omdat hij niet wist of een ernstige reden had om te vermoeden dat de in en om zijn woning aangetroffen stoffen en voorwerpen in combinatie bestemd zijn om drugs te maken, volgt de voorzieningenrechter verzoeker ook hierin niet. De voorzieningenrechter heeft hiervoor namelijk al geoordeeld dat verweerder mag aannemen dat verzoeker weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat de in en om zijn woning aangetroffen stoffen en voorwerpen in combinatie bestemd zijn om synthetische drugs te maken.
Wat is de conclusie?
12. De conclusie is dat het bestreden besluit de voorlopige rechtmatigheidsbeoordeling doorstaat en er daarom geen reden is de bij uitspraak van 14 april 2020 getroffen voorlopige voorziening te laten voortduren. De voorzieningenrechter heft de getroffen voorlopige voorziening daarom op.
Voor een proceskostenvergoeding ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter heft de bij uitspraak van 14 april 2020 getroffen voorlopige voorziening op.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Gruiters, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.W.C.M. Frings, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 15 mei 2020.
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 15 mei 2020.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Bijlage
Artikel 2, aanhef en onder D, van de Opiumwet:
Het is verboden een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid, te vervaardigen.
Artikel 10, vierde lid, van de Opiumwet:
Hij die opzettelijk handelt in strijd met het in artikel 2 onder B of D, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie.
Artikel 10a, eerste lid, onder 3° van de Opiumwet:
Hij die om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10, voor te bereiden of te bevorderen voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
Artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet:
De burgemeester is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in een woning of lokaal of op een daarbij behorend erf een voorwerp of stof als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onder 3°, of artikel 11a voorhanden is.