ECLI:NL:RBLIM:2020:2738

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
24 maart 2020
Publicatiedatum
8 april 2020
Zaaknummer
03/866140-19 20/179
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond verklaring van beklag tegen beslag ex artikel 552a Sv met betrekking tot witwassen

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 24 maart 2020 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende een beklag tegen zowel klassiek als conservatoir beslag op een registergoed. De klaagster, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. M.M.H. Zuketto, heeft op 17 januari 2020 een klaagschrift ingediend, gevolgd door een aanvullend klaagschrift op 27 februari 2020. Het Openbaar Ministerie heeft zijn standpunt schriftelijk kenbaar gemaakt in memorie van 21 februari en 3 maart 2020. Tijdens de openbare behandeling op 3 maart 2020 zijn zowel de klaagster als de officier van justitie gehoord.

De klaagster betwist het gerechtvaardigd vermoeden van witwassen en stelt dat de strafrechter hoogst onwaarschijnlijk een geldboete of verbeurdverklaring zal opleggen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er voldoende aanwijzingen zijn voor een verdenking van witwassen, zoals blijkt uit de rol van de klaagster bij de aankoop van het registergoed. De rechtbank concludeert dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen de opheffing van het beslag, omdat het veiligstellen van de belangen waarvoor de inbeslagneming is toegestaan, noodzakelijk is.

De rechtbank heeft het beklag ongegrond verklaard, zowel voor het klassieke als het conservatoire beslag. De beschikking is gegeven door mr. F.L.G. Geisel en is openbaar uitgesproken. Tegen deze beschikking staat voor de klaagster beroep in cassatie open bij de Hoge Raad, binnen 14 dagen na betekening.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Strafrecht
Zittingsplaats Maastricht
parketnummer : 866140-19
rekestnummer: 20/ 179
beslissing van de raadkamer op het beklag op grond van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[klaagster] ,
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
woonplaats kiezend te [adres] , op het kantoor van haar raadsman mr. M.M.H. Zuketto, advocaat.
hierna te noemen: de klaagster.

1.Het verloop van de procedure

Het klaagschrift is op 17 januari 2020 ter griffie van deze rechtbank ontvangen. Op 27 februari 2020 is ter griffie van deze rechtbank een aanvullend klaagschrift ontvangen.
Het Openbaar Ministerie heeft op voorhand, bij memorie van 21 februari 2020 en 3 maart 2020, zijn standpunt schriftelijk kenbaar gemaakt.
De rechtbank heeft op 3 maart 2020 zowel het klaagschrift als de aanvulling daarop in openbare raadkamer behandeld. Bij die gelegenheid zijn gehoord mr. B.G. Janssen, advocaat en te dezen waarnemend voor zijn kantoorgenoot mr. Zuketto, en de officier van justitie.

2.Het beklag

Het beklag strekt tot opheffing van zowel het klassieke als het conservatoir beslag op de woning staand en gelegen te [Adres] . De klaagster stelt dat de officier van justitie aan de door hem aangedragen feiten en omstandigheden geen gerechtvaardigd vermoeden van witwassen kan ontlenen. Dat de strafrechter, later oordelend, een geldboete dan wel en verplichting tot het betalen van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen is dan ook hoogst onwaarschijnlijk. Ook een verbeurdverklaring ligt volgens de klaagster niet in de rede, zodat bij gebrek van enig strafvorderlijk belang, het beklag gegrond moet worden verklaard en het beslag dient te worden opgeheven.

3.Het standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie verzet zich op de daartoe in de memories van 21 februari 2020 en 3 maart 2020 aangevoerde gronden tegen opheffing van zowel het klassiek als het conservatoir beslag en, in het spoor daarvan, teruggave aan de klaagster van het in beslag genomen registergoed.

4.De beoordeling

4.1.
In geval van een beklag van de beslagene tegen een beslag als bedoeld in artikel 94 Sv dient de rechtbank eerst te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Als het strafvorderlijk belang voortduring van het beslag vordert, wordt geen teruggave gelast.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave als het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer dat voorwerp kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen, zelfs in een zaak betreffende een ander dan de klaagster, of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Ook verzet het strafvorderlijk belang zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van dat voorwerp zal bevelen.
In de door het openbaar ministerie op voorhand ingediende memorie van 21 februari 2020 (in rubriek 3.6. verdenking) heeft de officier van justitie verduidelijkt dat en waarom de klaagster wordt verdacht van witwassen, strafbaar gesteld in artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht. Hoewel het in deze beklagzaak niet erom gaat die verdenking hard te maken, kan de rechtbank niet eraan voorbij zien dat de stukken en het verhandelde in raadkamer voldoende steun bieden voor de door het openbaar ministerie aan de klaagster toegedichte rol van katvanger. Zo zou uit de als getuige gehoorde makelaar kunnen worden afgeleid dat de onderhandelingen over de aankoop van het registergoed in feite zijn gevoerd door [Naam] en diens echtgenote en dat de rol van de klaagster bij de aankoop van het beslagen registergoed beperkt is gebleven tot het zetten van een handtekening onder de akte van levering bij de notaris. In onderling verband en samenhang bezien met de overige uit het dossier blijkende feiten en omstandigheden, en tegen de achtergrond van de uitvoerige toelichting van de zaaksofficier van justitie, is dat voorlopig voldoende voor de conclusie dat het niet hoogstonwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het registergoed op grond van de artikelen 33 juncto 33, eerste lid, aanhef en sub a, b en c van het Wetboek van Strafrecht, verbeurd zal verklaren.
Daarmee is het strafvorderlijk belang bij voortzetting van het klassieke beslag gegeven. Het beklag zal daarom in zoverre ongegrond worden verklaard.
4.2.
Bij de beoordeling van een klaagschrift gericht tegen een beslag als bedoeld in artikel 94a, eerste of tweede lid, Sv dient de rechter eerst te onderzoeken of er ten tijde van zijn beslissing sprake is van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Als er geen sprake is van een dergelijke verdenking moet teruggave van het in beslag genomen voorwerp worden gelast. Als er wel sprake is van een dergelijke verdenking moet de rechter onderzoeken of het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de klaagster, als verdachte, een geldboete, dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. De summiere toets die de rechtbank hierbij ten dienste staat, heeft de officier van justitie met juistheid in zijn memorie van 21 februari 2020 aangehaald.
Daaraan heeft de rechtbank niets meer toe te voegen.
Op overtreding van artikel 420bis Sr is een geldboete gesteld van de vijfde categorie.
Met de officier van justitie en op de door hem daartoe in rubriek 3.6 van de memorie van 21 februari 2020 aangevoerde gronden, die de rechtbank overneemt en tot de hare maakt, komt ook de rechtbank tot de conclusie dat ten aanzien van de klaagster, afkomstig uit Albanië, wonend in Griekenland en verder geen enkele band met Nederland hebbend, sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan witwassen. In onderling verband en samenhang met de door de officier van justitie verder geschetste feiten en omstandigheden, waarvan met name de manier waarop de onderhandelingen zijn gevoerd, de rol daarin van de klaagster en de wijze waarop de betaling van de koopprijs heeft plaatsgevonden, moet daarom worden geoordeeld dat het – andermaal:
bij de huidige stand van zaken – niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de klaagster een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het conservatoire beslag. Ook in zoverre is het beklag dus ongegrond.

5.De beslissing

De rechtbank:
verklaart het beklag tegen zowel het klassieke als het conservatoire beslag
ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door mr. F.L.G. Geisel, rechter, in tegenwoordigheid van mr. I.M.J. Luyten, griffier, en uitgesproken in openbare raadkamer van deze rechtbank van 24 maart 2020. [1]

Voetnoten

1.