ECLI:NL:RBLIM:2020:2570

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
2 april 2020
Publicatiedatum
2 april 2020
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2969
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinair ontslag van vrijwilliger brandweer wegens betrokkenheid bij brandstichting

In deze zaak gaat het om een vrijwilliger bij de brandweer die disciplinair ontslag heeft gekregen wegens betrokkenheid bij brandstichting. De rechtbank Limburg heeft op 2 april 2020 uitspraak gedaan in de zaak tussen de eiser, een vrijwilliger bij de brandweer, en het dagelijks bestuur van Veiligheidsregio Zuid-Limburg. De eiser was sinds 1 mei 2012 aangesteld als vrijwilliger en had zijn aanstelling in 2014 omgezet naar een vaste dienst. In september 2017 werd hij door de Veiligheidsregio geïnformeerd over het voornemen om hem disciplinair te ontslaan vanwege zijn betrokkenheid bij twee branden in 2014. De rechtbank had eerder in een strafzaak geoordeeld dat de eiser vrijgesproken was van medeplichtigheid aan deze branden, maar in deze bestuursrechtelijke procedure gold een andere bewijsstandaard. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van collega's van de eiser voldoende waren om het plichtsverzuim vast te stellen. De rechtbank concludeerde dat het plichtsverzuim zo ernstig was dat het strafontslag gerechtvaardigd was. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 18/2969

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 april 2020 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. R. Odink),
en

het dagelijks bestuur van Veiligheidsregio Zuid-Limburg, verweerder

(gemachtigde: mr. M.P.W. Steuten).

Procesverloop

Bij besluit van 19 februari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser (primair) strafontslag en (subsidiair) ontslag op andere gronden verleend.
Bij besluit van 18 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2019.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door G. van Klaveren en zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is met ingang van 1 mei 2012 aangesteld als vrijwilliger bij Brandweer [regio]. Dit is bij besluit van 15 mei 2014 omgezet in een aanstelling in vaste dienst.
2. Bij brief van 22 september 2017 heeft verweerder aan eiser het voornemen kenbaar gemaakt hem primair de straf van disciplinair ontslag op te leggen wegens zijn betrokkenheid bij brandstichting, en wel bij een strobalenbrand op 4 augustus 2014 en een palletbrand op 16 augustus 2014, en subsidiair ontslag op andere grond te verlenen wegens het ontbreken van een vertrouwensbasis. Verweerder heeft eiser in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze te geven. Van deze gelegenheid heeft eiser gebruik gemaakt.
3. Bij vonnis van 27 september 2017 van deze rechtbank is eiser vrijgesproken van het medeplegen van en/of medeplichtigheid bij voornoemde brandstichting.
4. Bij het primaire besluit heeft verweerder conform het voornemen eiser primair de straf van disciplinair ontslag wegens zeer ernstig plichtsverzuim opgelegd en subsidiair ontslag verleend op andere grond. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser, onder verwijzing naar het advies van de commissie advisering bezwaarschriften personeelsleden BZL (hierna: commissie) van 21 september 2018, ongegrond verklaard. Uit vaste jurisprudentie volgt dat verweerder op basis van beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging moet hebben dat eiser zich aan de verweten gedragingen schuldig heeft gemaakt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat dit het geval is. Het feit dat eiser is vrijgesproken van de twee brandstichtingen doet daaraan niet af. In het bestuursrecht gelden immers minder strenge bewijsregels dan in het strafrecht. Verweerder acht de verklaringen van de collega van eiser [G.] en zijn partner, [S.], over de betrokkenheid van eiser bij de twee branden geloofwaardig. Verder wijst verweerder erop dat een algeheel zwijgrecht, zoals waarop eiser zich in het kader van zijn stafproces heeft beroepen, in het disciplinaire ambtenarenrecht niet bestaat.
6. Eiser stelt zich in beroep - kort weergegeven - op het standpunt dat hij zich niet heeft schuldig gemaakt aan de hem verweten gedragingen. Verweerder heeft volgens eiser de verkeerde maatstaf aangelegd. Het is niet aan eiser om de verdenking weg te nemen. Het is aan verweerder om deugdelijk vastgestelde gegevens aan te dragen op grond waarvan hij de overtuiging heeft verkregen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan de hem verweten gedragingen. Volgens eiser mag zijn beroep op zijn zwijgrecht in de strafrechtelijke procedure hem in de onderhavige kwestie niet worden tegengeworpen.
7. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
8. Eiser is aangesteld als vrijwilliger bij de brandweer. Dit betekent dat hoofdstuk 19 van de CAR/UWO dat de rechtspositieregeling voor vrijwilligers bij de gemeentelijke brandweer bevat, van toepassing is.
Op grond van artikel 19:31 van de CAR/UWO dient de vrijwilliger zijn werkzaamheden nauwgezet en ijverig te verrichten en zich te gedragen als een goed vrijwilliger.
Op grond van artikel 19:38, eerste lid, van de CAR/UWO kan de vrijwilliger die zich aan plichtsverzuim schuldig maakt, disciplinair worden gestraft. Op grond van het tweede lid omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van een voorschrift als het overigens doen of nalaten van iets dat een goed vrijwilliger in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Op grond van artikel 19:39, eerste lid, sub d, van de CAR/UWO kan de disciplinaire straf van ongevraagd ontslag worden opgelegd.
Op grond van artikel 19:42, eerste lid, sub h, van de CAR/UWO kan het college de vrijwilliger ongevraagd ontslag verlenen op grond van een in het ontslagbesluit genoemde andere grond. Het ongevraagd ontslag wordt eervol verleend.
9. Verweerder heeft de primaire ontslaggrond gebaseerd op zeer ernstig plichtsverzuim, bestaande uit de betrokkenheid van eiser bij de brandstichting op 4 augustus 2014 van een partij strobalen en op 16 augustus 2014 van een hoeveelheid pallets. Het is aan de rechtbank om te beoordelen of hetgeen verweerder in dit kader naar voren heeft gebracht, voldoende is om deze gedragingen aan eiser tegen te werpen. Het feit dat eiser zich in de strafrechtelijke procedure heeft beroepen op zijn zwijgrecht, doet hieraan niet af.
10. Van belang is dat de strafrechter eiser van het medeplegen van en/of medeplichtigheid aan beide brandstichtingen heeft vrijgesproken. De rechtbank stelt vast dat er dan ook een verband bestaat tussen het strafontslag door verweerder en de vrijspraak door de strafrechter, nu deze gebaseerd zijn op hetzelfde feitencomplex. Volgens rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) (bijvoorbeeld het arrest van 12 juli 2013 in de zaak Allen tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2013:0712JUD002542409, punten 92 tot en met 104) brengt artikel 6, tweede lid, van het EVRM mee dat het publieke organen en autoriteiten niet is toegestaan om na een strafrechtelijke vrijspraak in een latere bestuursrechtelijke procedure alsnog twijfels te uiten over de onschuld van een betrokkene ten aanzien van een feit waarvan hij is vrijgesproken. Uit de rechtspraak van het EHRM (bijvoorbeeld het arrest van
23 oktober 2014 in de zaak van Melo Tadeu tegen Portugal (ECLI:CE:ECHR:2014:1023JUD002778510, punt 66) en het arrest van 18 oktober 2016 in de zaak van Alkasi tegen Turkije (ECLI:CE:ECHR:2016:1018JUD002110707, punt 32) volgt echter ook, dat het feit dat een verband bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en het optreden door een bestuurlijke autoriteit, zoals waarvan in dit geval sprake is, op zichzelf niet voldoende is voor de conclusie dat het oordeel van de strafrechter eraan in de weg staat dat in een bestuursrechtelijke procedure de gedragingen waarvan de betrokkene is vrijgesproken – als gevolg van minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs – bewezen worden verklaard. Daarbij is wel van belang dat de rechterlijke en andere autoriteiten door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de door hen gebruikte bewoordingen geen twijfel dienen te doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak van wat de betrokkene in de strafzaak werd verweten. Daarbij is tevens van belang dat de autoriteiten zich dienen te onthouden van strafrechtelijke karakterisering van de gedraging van de betrokkene en hun eigen forum niet te buiten gaan. Vergelijk het eerdergenoemde arrest van 18 oktober 2016 in de zaak van Alkasi tegen Turkije en het arrest van
28 maart 2017 in de zaak van Kemal Coskun tegen Turkije (ECLI:CE:ECHR:2017:0328JUD004502807, punt 52).
11. Verweerder heeft de betrokkenheid van eiser bij het in brand steken van een partij strobalen op 4 augustus 2014 gebaseerd op de verklaring van eisers collega [G.]. Deze heeft verklaard dat hij samen met een andere collega deze brand heeft gesticht en dat eiser hen, wetende wat zij gingen doen, met de auto heeft gebracht en weer heeft opgehaald. De strafrechter heeft ten aanzien van deze verklaring van [G.] in het vonnis van
27 september 2017 opgemerkt dat deze weliswaar gedetailleerd is, maar nu deze niet ondersteund wordt door ander bewijsmateriaal, onvoldoende is voor een bewezenverklaring van betrokkenheid van eiser bij het in brand steken van de strobalen.
12. Gelet op deze overweging van de strafrechter is de rechtbank van oordeel dat het standpunt van verweerder inzake eisers betrokkenheid bij het in brand steken van de strobalen geen twijfel doet ontstaan over de juistheid van het oordeel van de strafrechter daarover. Immers in het strafrecht is één bewijsmiddel, de verklaring van [G.], onvoldoende voor een bewezenverklaring, hetgeen in het bestuursrecht echter niet geldt. De rechtbank is bovendien van oordeel dat verweerder zich op goede gronden voor zijn standpunt heeft gebaseerd op de verklaring van [G.]. Eiser heeft in beroep weliswaar een alternatief scenario geschetst en uiteengezet waarom de verklaring van [G.] niet betrouwbaar zou zijn, maar heeft dit niet met stukken kunnen onderbouwen. Het feit dat de strobalen toebehoorden aan familie van eiser acht de rechtbank eveneens onvoldoende om eiser vrij te kunnen pleiten. Verder is de rechtbank van oordeel dat de uitspraak van
2 september 2010 van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), ECLI:NL:CRVB:BN7073, waarop eiser zich beroept en waarin is overwogen dat voorzichtig moet worden omgegaan met verklaringen van collega’s en dat in beginsel nader onderzoek nodig zal zijn om de inhoud te verifiëren, niet betekent dat in geen enkel geval plichtsverzuim kan worden gebaseerd op een verklaring van een collega. De rechtbank is van oordeel dat gezien de gedetailleerd van de verklaring van [G.] en de wijze waarop deze tot stand is gekomen, verweerder het plichtsverzuim op deze verklaring heeft mogen baseren. Daarbij wijst de rechtbank erop dat [G.] door over eisers rol bij het in brand steken van de strobalen
te verklaren zijn eigen rol niet minder heeft gemaakt. Integendeel, [G.] heeft verklaard dat eiser “overgehaald” is.
13. Verweerder heeft de betrokkenheid van eiser bij het in brand steken van een hoeveelheid pallets op 16 augustus 2014 gebaseerd op de verklaring van [G.] en diens partner [S.]. Daarnaast heeft verweerder in het bestreden besluit een aantal verklaringen genoemd waarin aangegeven is waar eiser zich heeft bevonden in de avond en nacht van deze brand. Ten aanzien van de verklaring van [G.] heeft de strafrechter in het vonnis van 27 september 2017 aangegeven dat deze weinig concreet is en informatie bevat die [G.] niet zelf heeft waargenomen, maar van een derde heeft verkregen. [G.] heeft namelijk verklaard dat hij van deze derde heeft gehoord dat laatstgenoemde en eiser brand hebben gesticht bij de palletfabriek. Over hoe de brand precies is gesticht en wat de rol van eiser daarbij is geweest, kan [G.] niet verklaren. Met betrekking tot de verklaring van [S.] heeft de strafrechter overwogen dat zij met betrekking tot de betrokkenheid van eiser alleen heeft verklaard over hetgeen zij van [G.] en voornoemde derde heeft gehoord, waardoor haar verklaring te herleiden is naar dezelfde bron als die van [G.].
14. Gelet op deze overwegingen van de strafrechter is de rechtbank van oordeel dat verweerder zijn standpunt inzake de betrokkenheid van eiser bij het in brand steken van de pallets in dit geval niet kan baseren op de verklaring van [G.], samen met die van [S.], zonder twijfel te doen ontstaan over de juistheid van het oordeel van de strafrechter. Nu uit de overige verklaringen, die door verweerder in het bestreden besluit zijn genoemd, omtrent eisers verblijf in de avond en nacht van de brand niet kan worden afgeleid dat eiser betrokken is geweest bij het in brand steken van de pallets, is de rechtbank van oordeel dat verweerder eisers betrokkenheid daarbij niet aannemelijk heeft gemaakt.
15. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder aan eiser slechts het plichtsverzuim bestaande uit betrokkenheid bij het in brand steken van de strobalen kan tegenwerpen. Dit plichtsverzuim acht de rechtbank gelet op de functie van eiser echter zo ernstig dat deze gedraging als zodanig reeds het strafontslag van eiser rechtvaardigt. Het staat buiten kijf dat van een vrijwilliger bij de brandweer absoluut niet kan worden getolereerd dat deze een rol speelt bij het in gang zetten van datgene wat de brandweer juist met alle kracht bestrijdt.
16. Het bovenstaande betekent dat de primaire grond die verweerder aan het ontslag ten grondslag heeft gelegd, stand houdt. Als gevolg hiervan behoeft het subsidiaire standpunt van verweerder geen bespreking meer.
17. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A.H. Span-Henkens (voorzitter), en mr. F.A.G.M. Vluggen en mr. E.M.J. Hardy, leden, in aanwezigheid van B. van Dael, griffier op 2 april 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 2 april 2020

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.