In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 19 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de vaststelling van de waarde van een appartement voor de onroerendezaakbelasting (WOZ). Eiser, eigenaar van het appartement, had bezwaar gemaakt tegen de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van € 226.000,-, die later verlaagd werd naar € 208.000,-. Eiser stelde dat de waarde te hoog was vastgesteld en dat er geen rekening was gehouden met de reserves van de Vereniging van Eigenaren (VvE). De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar bij de waardebepaling de invloed van de onderhoudsreserve van de VvE op de verkoopprijs niet had uitgesloten, wat in strijd is met de geldende jurisprudentie. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Hoge Raad en het Gerechtshof, waarin werd vastgesteld dat het gedeelte van de verkoopprijs dat betrekking heeft op de reserve van de VvE niet mag worden meegenomen in de waardebepaling van de onroerende zaak. De rechtbank heeft de waarde van het appartement vastgesteld op € 203.000,-, rekening houdend met een aandeel van € 5.000,- in de onderhoudsreserve van de VvE. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de heffingsambtenaar op het griffierecht te vergoeden en de proceskosten van eiser te vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.