ECLI:NL:RBLIM:2020:1738

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
11 februari 2020
Publicatiedatum
3 maart 2020
Zaaknummer
04/650318-09 OWV
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in ontnemingsvordering wegens niet tijdig indienen

Op 11 februari 2020 heeft de Rechtbank Limburg in Roermond uitspraak gedaan in de zaak tegen [betrokkene], vertegenwoordigd door zijn gemachtigde raadsman mr. R.A. van der Horst. De rechtbank behandelde de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, ingediend door het Openbaar Ministerie op 16 december 2019, die betrekking had op het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel van [betrokkene]. De verdediging stelde dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk was in de ontnemingsvordering, omdat deze niet 'zo spoedig mogelijk' was ingediend, zoals vereist door artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank constateerde dat de vordering weliswaar binnen de termijn van twee jaar na de uitspraak in eerste aanleg was ingediend, maar niet tijdig, aangezien het financieel onderzoek al in 2012 was afgesloten en er geen verdere onderzoekshandelingen waren verricht. De rechtbank oordeelde dat de ontnemingsvordering niet voldeed aan de wettelijke vereisten en verklaarde het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk. De rechtbank benadrukte dat de vertraging niet voor rekening van [betrokkene] mocht komen, maar voor rekening van de staat. De beslissing is genomen op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering.

Uitspraak

RECHTbANK Limburg

Zittingsplaats Roermond
Strafrecht
Parketnummer: 04/650318-09 OWV
Tegenspraak (gemachtigde raadsman)
Beslissing van de meervoudige kamer d.d. 11 februari 2020 op het inzake de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht gevoerde preliminair verweer
in de zaak tegen:
[betrokkene] ,
geboren te [plaats en gebdd] 1968,
wonende te [adres]
hierna te noemen: [betrokkene] .
[betrokkene] wordt bijgestaan door mr. R.A. van der Horst, advocaat kantoorhoudende te Amsterdam.

1.Onderzoek van de zaak

De rechtbank heeft kennis genomen van het vonnis van de rechtbank Limburg
d.d. 22 december 2017 in de zaak met parketnummer 04/650318-09.
De vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht is behandeld op de zitting van
11 februari 2020. [betrokkene] is niet verschenen. Wel is verschenen zijn gemachtigde raadsman. De officier van justitie en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.
De vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van [betrokkene] is gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld met de vorderingen ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van [naam 1] (04/650248-09), [naam 2] (04/650261-09) en [naam 3] (04/650253-09).

2.De vordering van de officier van justitie

De officier van justitie heeft op 16 december 2019 de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht ingediend.
De vordering van de officier van justitie strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan [betrokkene] opleggen van de verplichting tot betaling aan de staat van dat geschatte voordeel.
Volgens de officier van justitie zou [betrokkene] dit voordeel hebben verkregen door middel van of uit de baten van het feit waarvoor hij is veroordeeld.

3.Preliminair verweer

3.1
Het standpunt van de verdediging
Volgens de verdediging is het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in haar ontnemingsvordering. [betrokkene] is bij vonnis van 22 december 2017 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden. De ontnemingsvordering is op 16 december 2019 ingediend. Van 2010 tot 2014 heeft het dossier bij het Openbaar Ministerie ‘op de plank gelegen’ en is er niets gebeurd. Hiervoor is geen verklaring gegeven. Vervolgens zijn van 2014 tot 2017 getuigen verhoord, waarbij ook nooit is aangegeven waarom dit 4 jaar moest duren. De ontnemingsvordering is op geen enkel moment aangekondigd. Na het vonnis van de rechtbank is vervolgens bijna 2 jaar gewacht met het indienen van de ontnemingsvordering. Het kernbegrip in dezen is rechtszekerheid. Het financiële dossier ligt klaar sinds 2012 en de verdediging heeft dit pas vorige week ontvangen. De Hoge Raad komt amper tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie bij vormverzuimen – hoewel dit geen vormverzuim is –, maar als men bij het Openbaar Ministerie maar niet wil leren, dan is niet-ontvankelijkheid ook in de optiek van de Hoge Raad uiteindelijk de enige optie. Telkens verdwijnt dit dossier ‘op de plank’. De verdediging verzoekt de rechtbank deze zaak langs de lat van artikel 311 van het Wetboek van Strafvordering te leggen: de ontnemingsvordering is niet aangekondigd, het in artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering gestelde ‘zo spoedig mogelijk’ is niet in acht genomen en het onderzoek heeft in zijn geheel veel te lang geduurd.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt voorop dat hij de royale termijnen niet wil bagatelliseren, maar
merkt op dat dit het gevolg is van de overvolle bureaus en van zaken die vanwege vertrek of
uitval van collega’s moeten worden overgenomen. Er is hierbij geen sprake van opzet.
De overschrijding van de redelijke termijn, heeft voor wat betreft de ontneming te maken
met het feit dat de veroordeling in eerste aanleg wordt afgewacht. De Hoge Raad heeft
hierover reeds geoordeeld: een dergelijke overschrijding kan niet leiden tot niet-
ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. In de jurisprudentie is uitgekristalliseerd hoe
vervolgens met zo’n overschrijding dient te worden omgegaan.
Wat betreft de aankondiging, is het juist dat het Openbaar Ministerie de
ontnemingsvordering niet heeft aangekondigd. Dit is een verzuim, gelet op het gestelde in
artikel 311 van het Wetboek van Strafvordering, maar kan niet leiden tot niet-
ontvankelijkheid. Juist om deze reden is immers de tweejaars termijn in het leven geroepen.
Wellicht zal dit verzuim nog een rol spelen bij de behandeling van de ontnemingsvordering,
maar niet in het kader van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Voorts is geen sprake van schending van fair trial. Er heeft een uitvoerige inhoudelijke
behandeling plaatsgevonden, die heeft geleid tot een aanzienlijke veroordeling. Er is in 2017
gewikt en gewogen. Veel van de zaken die destijds aan de orde waren, spelen nu ook een rol
bij de ontneming. Veel van deze informatie is in het dossier opgenomen en is reeds getoetst,
geanalyseerd en ook bekritiseerd. Als dit twee jaar geleden wel nog kon, is er geen reden op
voorhand te veronderstellen dat dit thans niet meer mogelijk is. Door de verdediging is dan
ook onvoldoende gemotiveerd waarom een deugdelijk onderzoek, alvorens over de
ontnemingsvordering kan en zal worden geoordeeld, niet meer tot de mogelijkheden behoort.
Volgens het Openbaar Ministerie moeten de preliminaire verweren die ertoe strekken dat het
Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, worden afgewezen.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of de vordering rechtsgeldig is ingediend en, indien dat het geval is, of de vordering tijdig is ingediend dan wel of sprake is van een schending van de redelijke termijn dan wel of sprake is van unfair trial.
In artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering is bepaald dat een vordering van het Openbaar Ministerie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
zo spoedig mogelijkdoch uiterlijk twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg bij de rechtbank aanhangig dient te worden gemaakt.
Het ‘zo spoedig mogelijk’ hangt samen met de stand van het financieel onderzoek. Het financieel onderzoek in deze zaak is op 19 juni 2012 gesloten en het dossier is kort daarop door het arrondissementsparket ontvangen. Er is niet gebleken dat er nadien nadere onderzoekshandelingen zijn verricht, ook niet na het vonnis van de rechtbank op 22 december 2017. De rechtbank stelt daarom vast dat de vordering die op 16 december 2019 door het Openbaar Ministerie is ingediend, weliswaar nipt binnen 2 jaar na het vonnis in eerste aanleg, maar niet ‘zo spoedig mogelijk’ is ingediend. Dat heeft tot gevolg, dat de ontnemingsvordering niet voldoet aan het vereiste in artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering. Het Openbaar Ministerie zal daarom in zijn vordering niet-ontvankelijk worden verklaard. De overige argumenten die door de verdediging naar voren zijn gebracht bij het preliminair verweer, blijven derhalve onbesproken.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting aangegeven dat het geen uitzondering is dat dit soort vorderingen en vraagpunten in een laat stadium bij de officieren van justitie terecht komen. Naar het oordeel van de rechtbank treft het Openbaar Ministerie hiervoor geen blaam. Zij ziet dit als gevolg van de aanslag op de rechtstaat door de politiek die al jaren aan de gang is in de vorm van vergaande bezuinigingen op de gehele justitiële keten.) Dit is een consequentie van huidige politieke keuzes. Dit mag echter niet voor rekening en risico van – in dit geval – [betrokkene] komen, maar komt voor rekening en risico van de staat.

4.Het wettelijke voorschrift

De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering.

5.De beslissing

De rechtbank verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk.
Deze beslissing is gegeven door mr. V.P. van Deventer, voorzitter, mr. M.A. Teeuwissen en mr. D.D. Kock, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Y.L.J. Damoiseaux, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 11 februari 2020.
Buiten staat
Mr. D.D. Kock, rechter, en mr. Y.L.J. Damoiseaux, griffier, zijn niet in de gelegenheid deze beslissing mede te ondertekenen.