ECLI:NL:RBLIM:2020:1634

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
27 februari 2020
Publicatiedatum
26 februari 2020
Zaaknummer
C/03/250003 / FA RK 18-1779
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling en afwikkeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap met betrekking tot medische kosten en gemeenschapsgoederen

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 27 februari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vrouw en een man over de verdeling van hun ontbonden huwelijksgemeenschap. De vrouw verzocht de rechtbank om te bepalen dat de man draagplichtig is voor een schuld van 200.000 Yuan aan haar zus, die de medische kosten van de vrouw in China had voorgeschoten, en voor een schuld van € 5.516,16 aan haar moeder. De man betwistte de draagplicht en stelde dat de vrouw de medische kosten zelf had betaald. De rechtbank oordeelde dat de vrouw niet over gemeenschapsmiddelen beschikte tijdens haar verblijf in China en dat de kosten door haar zus waren voorgeschoten. De rechtbank concludeerde dat de man voor de helft draagplichtig is voor deze gemeenschapsschuld. Daarnaast werd de verdeling van de gemeenschappelijke goederen, waaronder een Ford KA en een BMW, vastgesteld. De rechtbank bepaalde dat de BMW aan de man werd toebedeeld voor een waarde van € 25.000, en dat hij de helft van deze waarde aan de vrouw moest betalen. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Familie en jeugd
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rekestnummer: C/03/250003 / FA RK 18-1779 en C/03/253298 / FA RK 18-2859
Beschikking d.d. 27 februari 2020 betreffende de verdeling
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. R.W.C. Vranken, gevestigd te Heerlen;
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. V.C.C. Luijten, gevestigd te Heerlen,
Verwezen zij naar de stukken, waaronder de tussenbeschikking van 20 maart 2019 waarbij de rechtbank volhardt.

1.Het verdere verloop van de procedure

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het gewijzigd/aanvullend zelfstandig verzoek zijdens de vrouw, ingekomen op 1 mei 2019;
- het verweerschrift op het gewijzigd/aanvullend zelfstandig verzoek, ingekomen op 4 juni 2019;
- de mondeling behandeling die heeft plaatsgevonden op 21 november 2019 en waarbij zijn verschenen: de vrouw en haar moeder (aan wie bijzondere toegang is verleend) en haar voornoemde advocaat en de advocaat van de man. Van deze zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
- de akte uitlaten met bijlagen aan de zijde van de man ingekomen op 17 januari 2020;
- de antwoordakte met bijlagen aan de zijde van de vrouw ingekomen op 14 februari 2020.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.De verdere beoordeling

Verdeling en afwikkeling ontbonden huwelijksgemeenschap
2.1.
Bij gewijzigd/ aanvullend verzoekschrift heeft de vrouw verzocht dat de rechtbank bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
1. bepaalt dat de man voor de helft draagplichtig is jegens [naam zus van de vrouw] ter zake de schuld ter hoogte van 200.000 Yuan oftewel € 26.648,55, zoals opgenomen onder punt 1 van het verzoekschrift;
2) bepaalt dat de man voor de helft draagplichtig is jegens [naam moeder van de vrouw] ter zake de schuld ter hoogte van € 5.516,16, te vermeerderen met de contractuele rente ad 4% tot het moment van volledige aflossing van deze schuld, zoals opgenomen onder punt 2 van het verzoekschrift;
3) de auto Ford KA met kenteken [kenteken 1] en een waarde ad € 3.900,-, dan wel een waarde als de rechtbank in goede justitie zal bepalen, aan de vrouw toebedeelt, onder de verplichting de helft van de waarde aan de man te voldoen;
4) de man beveelt opheldering te geven ter zake de verkoopprijs van de Audi A4 met kenteken [kenteken 2] en terzake de aanschafprijs en de actuele waarde van de BMW met kenteken [kenteken 3] ;
en
de BMW aan de man toebedeelt onder de verplichting om de helft van de waarde daarvan aan de vrouw te voldoen, althans om de helft van de verkoopopbrengst van de Audi A4 aan de vrouw te voldoen, althans een wijze van verdeling door de rechtbank in goede justitie te bepalen;
5) bepaalt dat iedere partij de inboedel die thans respectievelijk in zijn of haar bezit is toebedeeld krijgt, zonder dat dit tot verrekening van enige waarde dient te leiden,
kosten rechtens.
2.2.
De man heeft in zijn schriftelijke stukken en ter zitting zich verweerd tegen de verzoeken van de vrouw met dien verstande dat hij heeft ingestemd met de verzoeken onder 3. en 5. van de vrouw.
2.3.
Op de standpunten van partijen zal hierna, voorzover van belang, worden ingegaan.
2.4.
De rechtbank oordeelt over de diverse verzoeken van de vrouw als volgt.
2.4.1.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat partijen, zoals eerder is overwogen naar Nederlands recht op 1 september 2015 in gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Deze gemeenschap is met het indienen van het verzoekschrift echtscheiding door de man op 14 mei 2018 ontbonden.
2.4.2.
Welke goederen en schulden tot de ontbonden gemeenschap behoren, moet in rechte worden vastgesteld en daarbij geldt als peildatum 14 mei 2018.
De schuld van de vrouw uit hoofde van geldlening aan [naam zus van de vrouw] , de zus van de vrouw
2.4.3.
Het verzoek van de vrouw heeft letterlijk begrepen een tegenstrijdigheid in zich. Enerzijds wordt over de draagplicht van de man gesproken en anderzijds over die draagplicht jegens de zus van de vrouw. De draagplicht is volgens de wet niets anders dan in welke verhouding de echtgenoten jegens elkaar verplicht zijn om bij te dragen in het betalen van de betreffende schuld. Die draagplicht zegt niets over de verplichting van de man om aan de schuldeiser van de geldlening te betalen: in die verhouding wordt nooit over draagplicht maar over aansprakelijkheid gesproken. Uit het feit dat het verzoek van de vrouw tegen de man is gericht en in het kader van de afwikkeling van de ontbonden gemeenschap aan de orde is gesteld, leidt de rechtbank af dat in feite wordt verzocht om te bepalen dat de man voor de helft jegens de vrouw draagplichtig is voor deze gemeenschapsschuld. Zo heeft de man het verzoek ook opgevat.
2.4.4.
Ter zitting heeft de vrouw haar onderbouwing van dit verzoek nader toegelicht. Mede in het licht van die toelichting en de door de vrouw overgelegde stukken heeft zij het volgende, anders in dan haar eerste processtuk, aan haar verzoek ten grondslag gelegd.
2.4.5.
De vrouw is voor medische behandelingen in 2016, zonder de man, en met haar familie naar China gereisd en heeft in China diverse medische behandelingen ondergaan. De daaraan verbonden kosten, alsmede de daarmee verband houdende verblijfskosten in China, zijn door de zus van de vrouw betaald. De vrouw kon in China niet over het tegoed op de gemeenschappelijke bankrekening beschikken omdat zij de bankpas niet had meegenomen en overigens ook niet beschikte over andere gemeenschapsmiddelen. Terzake heeft de vrouw met haar zus een geldlening gesloten en deze is op schrift gesteld en overgelegd als productie. De geldlening is door de vrouw en haar zus op 1 mei 2016 gesloten en ondertekend. De onderliggende geldstroom heeft bestaan in het door haar zus betalen van de nota’s van de medische behandelingen tot een bedrag van 176.175,60 Yuan. Opgeteld bij de andere verblijfskosten die de zus ten behoeve van de vrouw heeft betaald, is tot omgerekend 200.000 Yuan van haar zus geleend. Tot op heden heeft de vrouw daar niets op terugbetaald. Deze schuld uit hoofde van deze geldlening bestond op 14 mei 2018 en is een gemeenschapsschuld. Dit betekent dat de man voor de helft draagplichtig is voor deze schuld.
2.4.6.
De man heeft het bestaan van deze gemeenschapsschuld gemotiveerd weersproken.
De man wijst op de verschillende lezingen van de vrouw, waarvan die gesteld in het eerste processtuk neerkwam op dat zij tot een bedrag van ruim 130.000 Yuan aan medische kosten/rekeningen in China, daterend uit 2016, volledig en zelf had voldaan. Daaraan verbond de vrouw het gevolg dat zij op de man een regresrecht had voor de helft van het bedrag en dat leidde tot een daarmee overeenstemmend verzoek van de vrouw om de man te veroordelen aan haar de helft van dit bedrag te betalen. De reactie van de man op deze lezing van de feiten hield in dat hij erop wees dat uit de overgelegde facturen van 2016 bleek dat de nota’s in 2016 zijn voldaan en dat moet worden aangenomen dat deze betalingen met gemeenschapsmiddelen zijn betaald zodat de vrouw geen regresrecht heeft op de man tenzij de vrouw aantoont dat zij de nota’s met privé vermogen heeft betaald. Als reactie op dit verweer komt de vrouw met een heel andere lezing van de feiten waarin niet zij maar haar zus de nota’s zou hebben betaald. De overeenkomst van geldlening noemt niet een bedrag van ruim 130.000 aan medische kosten maar vermeld medische kosten tot 176.175,60 Yuan en een geldlening tot in totaal 200.000 Yuan. Deze andere lezing van de feiten op essentiële punten roept twijfels op over de juistheid van de stellingen van de vrouw. In dit verband wijst de man erop dat hij twijfelt over de betreffende overeenkomst wel van 1 mei 2016 dateert en of het genoemde bedrag wel feitelijk is geleend. De man denkt dat de vrouw met haar familie op slinkse wijze nog geld van hem tracht te krijgen. De man betwist de geldleenovereenkomst en stelt dat enkel de overgelegde overeenkomst daarvoor onvoldoende bewijs is en ziet ook geen bewijs voor de onderliggende geldstroom.
2.5.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Indachtig de gewijzigde lezing van de feiten door de vrouw en het commentaar van de man daarop heeft de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling stilgestaan bij de feitelijke gang van zaken rondom het verblijf van de vrouw in China, de daar gemaakte medische en andere kosten en de vraag hoe en wie deze kosten heeft betaald en met name ook of de vrouw deze kosten uit haar beschikking staande gemeenschapsmiddelen heeft betaald casu quo heeft kunnen betalen.
2.5.1.
Gelet op hetgeen op de zitting naar voren is gekomen en mede gezien het ontbreken van een gemotiveerde betwisting ter zitting zijdens de man moet van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan.
2.5.2.
Totdat de vrouw in het begin van 2016 met een aantal familieleden aan haar zijde naar China is gereisd voor het ondergaan van diverse medische behandelingen, omdat er grote zorgen waren over haar gezondheid, heeft zij met de man onder één dak gewoond en samengeleefd. Partijen hadden een frituur die zij samen runden en zij leefden van de inkomsten uit deze onderneming. Zij beschikten over een gemeenschappelijke bankrekening waarbij zowel de man als de vrouw over een eigen bankpasje beschikte en ieder van hen in staat was om geld van deze rekening te halen. De vrouw was op het moment van haar vertrek naar China ernstig ziek en is mede door de man begeleid naar het vliegveld. De vrouw heeft haar bankpas niet meegenomen naar China en kon in China ook niet anderszins over gelden van de gemeenschap beschikken. De frituur van partijen was bij haar vertrek nog niet verkocht; daarvan is pas sprake geweest in 2017, zodat ze ook geen beschikking heeft gehad uit de opbrengst van die verkoop.
2.5.3.
Tegen de achtergrond van deze feiten kan niet worden aangenomen dat de vrouw in China in 2016 over gemeenschapsmiddelen heeft beschikt of anderszins (de man heeft daar niets over gesteld) over financiële middelen de beschikking heeft gehad om de kosten van haar verblijf en medische behandelingen te betalen. Uit de overgelegde facturen van de medische behandelingen in China blijkt, zoals de man ook zelf heeft aangegeven, dat deze nota’s tot een aanmerkelijk bedrag ter plekke zijn betaald. Nu de nota’s zijn betaald en niet door de vrouw kunnen zijn betaald, kan met de vrouw worden aangenomen dat haar familie (die haar naar en in China heeft begeleid), in concreto haar zus, de nota’s en ook haar verblijfskosten in China heeft betaald. Mede gelet op de hoogte van de totale kosten die de vrouw in China gedurende haar maandenlange verblijf aldaar heeft moeten maken, komt het de rechtbank niet onaannemelijk voor dat sprake is geweest van het door haar zus “voorschieten” van de betaling van de diverse kosten.
2.5.4.
Door de vrouw is ter zitting niet toegelicht waarom zij eerst een compleet andere lezing van de feiten heeft gegeven: zij zou alle medische kosten al hebben betaald en van voorschieten door haar zus in de vorm van een geldlening werd niet gesproken, laat staan dat deze geldlening in haar processtuk toen aan de orde werd gesteld en als productie werd overgelegd.
2.5.5.
Elke procespartij is verplicht om de feiten naar waarheid naar voren te brengen en dat is in deze procedure op enig moment door de vrouw niet gedaan: de twee lezingen lopen te zeer uiteen en kunnen niet tegelijk waar zijn. De vrouw heeft geen verklaring gegeven voor haar verschillende lezingen van de feiten zodat ook niet kan worden aangenomen dat zij zich om bepaalde redenen heeft vergist of dat er iets anders speelde. De rechtbank heeft te onderzoeken of gevolgen moeten worden verbonden aan die wisseling in de lezing van de feiten voor hetgeen de vrouw heeft verzocht en hetgeen zij aan haar verzoek ten grondslag heeft gelegd. Daarbij kijkt de rechtbank met name naar het betoog van de man waarin hij de beweerdelijke geldlening ter discussie stelt. Gezien hetgeen hij daarbij aan de orde stelt en mede gelet op de door de vrouw niet toegelichte wijziging van haar lezing van de feiten kan niet enkel op grond van de stelling van de vrouw én het door haar overgelegde stuk, behelzende een overeenkomst van geldlening, worden aangenomen dat deze geldlening op de daarin vermelde datum is ondertekend.
Evenwel volgt uit de onder 2.5.3. vastgestelde feiten en gang van zaken in China dat de door de vrouw gestelde (eerste) lezing van de feiten niet juist kan zijn; de vrouw heeft de betreffende kosten immers niet betaald. Deze kosten zijn door haar zus betaald en voorgeschoten. Daarin ligt ook besloten dat de vrouw deze kosten aan haar zus moet terugbetalen en dat komt de facto neer op de door de vrouw aan haar verzoek ten grondslag gelegde geldlening.
De omvang van het door de vrouw terug te betalen bedrag is door de man gemotiveerd betwist. De vrouw heeft ter onderbouwing van hetgeen zij dient terug te betalen diverse medische nota’s overgelegd en deze belopen een totaal van 130.208,32 Yuan. Voor de overige medische uitgaven (tot een bedrag van het verschil tussen 176.175,60 en 130.208,32) en andere uitgaven (tot een bedrag van het verschil tussen 200.000 en 176.175,60) gemaakt ten behoeve van de vrouw in China heeft zij geen stukken overgelegd waaruit de juistheid van die uitgaven kan worden afgeleid. Het heeft op de weg van de vrouw gelegen om ter onderbouwing van die uitgaven met nadere stukken te komen zoals nota’s, verklaringen van familieleden en dergelijke. Nu dat niet is gebeurd, kan niet op grond van enkel het feit dát er nadere verblijfskosten zijn gemaakt, met de vrouw worden aangenomen dat zij tot een totaal van het door haar gestelde bedrag in Yuan nog kosten heeft gemaakt. De vrouw heeft ook geen aanknopingspunten verschaft om de gemaakte kosten te kunnen schatten. De slotsom luidt dat uitsluitend van de medische kosten en uitgaven waarvan nota’s zijn overgelegd, aannemelijk is dat deze in China zijn gemaakt en door de zus van de vrouw zijn voorgeschoten. Nu op de peildatum 14 mei 2018 de schuld aan haar zus nog bestond, is deze schuld als een gemeenschapsschuld te kwalificeren. Dát betekent dat beide partijen in gelijke mate draagplichtig (ten opzichte van elkaar) zijn voor de betaling van deze schuld.
2.5.6.
De man heeft gesteld dat de vrouw zich niet (voldoende) heeft ingespannen om de gemaakte ziektekosten bij de Nederlandse ziektekostenverzekeraar CZ vergoed te krijgen en dat dát voor haar rekening en risico komt. De consequentie daarvan moet zijn dat de man niet draagplichtig is voor deze gemeenschapsschuld.
2.5.7.
De rechtbank verwerpt dit verweer. In het midden kan blijven of de vrouw zich tot CZ heeft gewend met een dergelijk verzoek. De man heeft immers niet onderbouwd dat CZ deze buitenlandse medische kosten zou hebben vergoed als daartoe een verzoek zou zijn gedaan én dat het nu te laat is om een dergelijk verzoek nog te doen. Onder die omstandigheden is er geen reden om op grond van de redelijkheid en billijkheid die geldt tussen (ex-)echtgenoten af te wijken van de draagplichtregel die voor gemeenschapsschulden geldt.
2.5.8.
Bij die stand van zaken betreft wordt het verzoek van de vrouw deels toegewezen en voor de rest afgewezen.
De schuld aan [naam moeder van de vrouw] (moeder van de vrouw)
2.6.
De vrouw heeft gesteld dat zij op 23 juni 2015 van haar moeder € 5.000,-- heeft geleend omdat zij en de man voor de aankoop van de eerder genoemde frituur nog geld nodig hadden. Ter zitting heeft de vrouw ten bewijze van haar stelling een afschrift van haar bankrekening overgelegd waaruit blijkt dat haar moeder ten titel van “geldlening” op voornoemde datum € 5.000 heeft overgemaakt.
Daarmee geconfronteerd, is de advocaat van de man in de gelegenheid gesteld om bij akte te reageren op de nadere onderbouwing door de vrouw (nu de man ter zitting afwezig was). In de akte geeft de advocaat namens de man (met wie zij na de zitting geen contact meer heeft kunnen krijgen) aan dat zij zich refereert aan het oordeel van de rechtbank.
2.6.1.
Gelet op de referte, na de toelichting door de vrouw én na het overleggen van bedoeld bewijsstuk, moet het ervoor worden gehouden dat de man zijn aanvankelijk tegen de gestelde geldlening gevoerde verweer heeft laten varen. In dat aanvankelijk gevoerde verweer gaf de man aan te betwisten of de schriftelijke geldleenovereenkomst wel in juni 2015 is opgemaakt, of het bedrag ook feitelijk is geleend en dat niet wordt gesteld waarvoor het bedrag is geleend. Op al deze punten heeft de vrouw ter zitting duidelijkheid verschaft.
2.6.2.
Derhalve kan met de vrouw worden aangenomen dat de vrouw uit hoofde van geldlening inclusief rente op 1 januari 2018 € 5.516,16 aan haar moeder verschuldigd was en dat zij daarop niets heeft betaald zodat deze schuld als gemeenschapsschuld met de doorlopende contractuele rente op 14 mei 2018 bestond.
Het verzoek van de vrouw wordt in dezelfde zin als hiervoor bij de eerste schuld is overwogen begrepen en ligt aldus voor toewijzing gereed op na te beschrijven wijze.
Ford KA
2.7.
Partijen zijn het erover eens dat de Ford Ka aan de vrouw kan worden toebebeeld tegen een waarde van € 3.900,-, onder de verplichting om de helft daarvan aan de man te vergoeden.
Audi A4
2.8.
Uit het na de zitting gevoerde schriftelijke debat kan worden afgeleid dat de bij de Rijks Dienst voor het Wegverkeer ten name van de vrouw gestelde Audi A4 met kenteken [kenteken 2] op 21 maart 2016 door de man is verkocht en in eigendom is overgedragen.
2.8.1.
De vrouw heeft bij haar laatste akte, gelet op deze verkoop(datum), haar stellingen aangepast en gesteld dat, bij gebreke van enige onderbouwing zijdens de man van zijn stelling dat hij de opbrengst van de verkoop heeft opgemaakt aan zijn levensonderhoud (en die van partijen) vóór de samenstellingspeildatum, de man de opbrengst op die peildatum nog onder zich moet hebben gehad zodat dit bedrag in de verdeling moet worden meegenomen. Daarbij stelt de vrouw dat de auto, gelet op de ouderdom bij verkoop (5 jaar) en de waarde van vergelijkbare auto’s, een bedrag van € 19.650,-- moet hebben opgebracht en dat de man terzake met de vrouw moet afrekenen.
2.8.2.
De rechtbank oordeelt als volgt.
De vrouw heeft slechts een subsidiair verzoek met betrekking tot deze verkoopopbrengst gedaan, zodat eerst zal moeten worden onderzocht of het primaire verzoek dat betrekking heeft op een andere auto, de BMW, voor toewijzing in aanmerking komt. Zoals hierna is geoordeeld en beslist, wordt het primaire verzoek van de vrouw toegewezen zodat het subsidiaire verzoek terzake de Audi niet meer aan de orde kan komen.
BMW
2.9.
De vrouw verzoekt de BMW met het Belgische kenteken [kenteken 3] aan de man toe te delen onder de verplichting om de helft van de waarde van de waarde aan de vrouw te voldoen.
2.10.
De vrouw stelt daartoe dat de man kennelijk de tijdens het huwelijk aangeschafte Audi A4 heeft verkocht en met de opbrengst in België de BMW heeft gekocht. De vrouw verzoekt de man opheldering te geven over de verkoopprijs van de Audi en de aanschafprijs en de actuele waarde van de BMW.
2.11.
De man heeft zich verweerd met de stelling dat deze BMW middels een financial lease overeenkomst in het bezit van de man is gekomen en dat als de vrouw de waarde van de BMW wenst te delen zij ook in de helft van de aflossingen moet mee dragen.
2.12.
Ter zitting is de BMW aan de orde gesteld.
De advocaat van de vrouw heeft gesteld dat zij bij de man de stukken heeft opgevraagd en een screenshotpagina heeft gekregen waarin stond dat de BMW via financial lease is verkregen, dat zij niet precies weet hoe het zit, dat de man vindt dat de vrouw ook de helft van de aflossingen moet betalen en dat de BMW kennelijk op afbetaling is gekocht. Desgevraagd heeft de advocaat niet de vraag kunnen beantwoorden of de man van de BMW vóór of op de samenstellingspeildatum de eigendom heeft verkregen of juist niet heeft verkregen. Naar aanleiding van het gevoerde debat heeft de rechtbank de man opgedragen bij akte stukken van de leasemaatschappij over te leggen terzake de BMW waarbij de man onderbouwd zal moeten aangeven wanneer de lease overeenkomst is getekend, wat de voorwaarden zijn geweest en op basis daarvan dient de man een standpunt in te nemen over de vraag of de BMW op 14 mei 2018 zijn eigendom was ofwel of de BMW onderdeel uitmaakt van de ontbonden huwelijksgemeenschap en wat op dat moment de waarde van de BMW was.
2.13.
Bij akte heeft de advocaat van de man de eerder genoemde print screen overgelegd die zij van de man in mei 2019 heeft ontvangen; andere stukken over de gestelde lease zijn niet overgelegd omdat de man niet op het verzoek van zijn advocaat heeft gereageerd.
Volgens de man blijkt uit de productie dat het kennelijk om een simulatie van een offerte gaat tot “overname” van de lease auto. Daaruit valt af te leiden dat op dat moment (mei 2019) de auto geen eigendom van de man was en derhalve ook niet ten tijde van de ontbinding van de gemeenschap.
2.14.
De vrouw reageert in haar antwoordakte met op te merken dat in die offerte geen kenteken is opgenomen zodat niet valt uit te sluiten dat deze offerte betrekking heeft op een andere auto. Derhalve is niet met zekerheid te zeggen dat de man op de peildatum niet de eigenaar van de BMW was. Het kan niet zo zijn dat de vrouw wordt benadeeld door het gebrek aan informatievoorziening door de man aan zijn advocaat. Derhalve wordt het standpunt gehandhaafd dat de man met de vrouw moet afrekenen voor de waarde van de BMW.
2.15.
De rechtbank oordeelt als volgt.
De man heeft niet voldaan aan de opdracht van de rechtbank om inzicht te geven in de door hem gestelde lease overeenkomst met betrekking tot de BMW. Terecht wijst de vrouw erop dat met enkel de overgelegde print screen van een BMW 320d, welke geen kentekenaanduiding bevat, niet kan worden aangenomen dat deze op de betreffende BMW betrekking heeft. Daarmee doet zich in procesrechtelijk opzicht de situatie voor dat de man de stelling van de vrouw dat de BMW tot de ontbonden gemeenschap behoort niet gemotiveerd heeft bestreden. Er kan niet met de man van worden uitgegaan dat hij deze auto in het kader van een financial lease onder zich heeft gekregen omdat de man dit betoog met eenvoudig door hem over te leggen en toe te lichten stukken had kunnen en moeten onderbouwen. Dit leidt er toe dat de BMW (conform het verzoek van de vrouw) aan de man dient te worden toebedeeld. Noch de man noch de vrouw heeft zich uitgelaten over de waarde waarvoor de auto in de verdeling moet worden meegenomen terwijl dit punt uitdrukkelijk aan partijen was meegegeven bij het na de zitting te voeren schriftelijke debat. Waar de advocaat van de man geen contact meer heeft met hem en de vrouw geen gegevens van de BMW heeft, heeft het geen toegevoegde waarde om partijen nogmaals in de gelegenheid te stellen zich over de waarde uit te laten.
Dat betekent dat de rechtbank dient te beoordelen op welke marktwaarde de auto op de datum van toedeling aan de man (februari 2020) conform de hoofdregel dient te worden vastgesteld.
Welke aanknopingspunten heeft de rechtbank om de waarde van de BMW vast te stellen?
Uit het schriftelijke debat (vóór de zitting) kan worden afgeleid dat de man rond de verkoop van de Audi in maart 2016 de BMW heeft aangeschaft. Dit betekent dat de BMW thans ten minste 4 jaar oud is. De rechtbank zal van deze ouderdom uitgaan omdat de vrouw niet mag worden benadeeld door het feit dat de man de gegevens over de auto niet op tafel heeft gelegd terwijl hij degene is die over die gegevens beschikt en hij dus had kunnen aangeven dat van mogelijk een ouder bouwjaar moet worden uitgegaan. Uit de door de vrouw overgelegde foto van de achterkant van de BMW kan worden afgeleid dat het handelt om een BMW 3 serie. Meer gegevens over de BMW kunnen niet worden afgeleid uit het gevoerde debat. Bij deze stand van zaken kan de rechtbank slechts komen tot een schatting van de BMW 3 serie met bouwjaar 2016 en deze stelt de rechtbank op € 25.000,00. Voor die waarde wordt de BMW aan de man toebedeeld en hij dient de helft van die waarde aan de vrouw te betalen.
Inboedel
2.16.
Partijen zijn het erover eens dat ieder van partijen de inboedel die hij reeds onder zich heeft krijgt toebedeeld zonder dat terzake de waardes worden verrekend, zodat aldus zal worden beslist.
De proceskosten
2.17.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
stelt de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap als volgt vast:
aan de man wordt toegedeeld: de BMW met Belgisch kenteken [kenteken 3] voor een waarde van € 25.000,--;
aan de vrouw wordt toegedeeld: de Ford Ka met kenteken [kenteken 1] voor een waarde van
€ 3.900,--;
bepaalt dat ieder van partijen de inboedel die hij reeds onder zich heeft krijgt toebedeeld zonder dat terzake de waardes worden verrekend;
3.2.
bepaalt dat de man (per saldo in verband met beide auto’s) wegens overbedeling aan de vrouw moet voldoen een bedrag van (12.500 minus 1.950 =) € 10.550,--;
3.3.
bepaalt dat de man voor de helft draagplichtig is jegens de vrouw voor de gemeenschapsschuld:
- aan haar zus [naam zus van de vrouw] uit hoofde van voorgeschoten medische kosten tot een bedrag van 130.208,32 Yuan;
- aan haar moeder uit hoofde van de geldlening ter grootte van € 5.516,16 te vermeerderen met de contractuele rente van 4% over de hoofdsom van € 5.000,-- vanaf 1 januari 2018 tot de volledige betaling van deze schuld;
3.4.
verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt;
3.6.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.H.J. Frénay, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 27 februari 2020.
F.B.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt..