10.2.2De grondslag van dit deel van de vordering is dat [gedaagde] volgens de curator heeft toegezegd de aanslag in persoon te betalen (zie tussenvonnis 2 januari 2019, rov. 7.1.1 sub a en het in rov. 7.5.4 geciteerde als productie 61 overgelegde e-mailbericht inhoudende “
1. Rate RLT und PWEW werden am 11.10.10 bezahlt, Rate RLT durch Herrn [gedaagde] privat, Rate PWEW durch RLT”). Uit de net geciteerde getuigenverklaring van [getuige 1] blijkt juist niet dat [gedaagde] in persoon de betreffende betaling heeft toegezegd. [getuige 1] verklaart immers expliciet dat [gedaagde] in hoedanigheid van DGA heeft verzekerd dat het Entgeld zou worden betaald. Dat [gedaagde] dit als natuurlijke persoon zou doen, heeft [getuige 1] juist niet gezegd. Bij gebreke van andere bewijsmiddelen is de curator er niet in geslaagd om dit deel van de bewijsopdracht te bewijzen.
10.3.2Ook als wordt uitgegaan van de juistheid van deze verklaring van [getuige 1] en bij de waardering van zijn verklaring niet in acht wordt genomen dat [getuige 1] als DGA van de failliet PLG (zie tussenvonnis 1 augustus 2018, rov. 2.1) waarvoor de curator hier optreedt, als materiële procespartij moet worden gezien, blijkt uit deze verklaring niet dat door of namens R-LT is toegezegd dat zij de Erbpacht en Entgeld van PWEW aan Kreis Wesel zal betalen. Daarmee is de curator er niet in geslaagd om te bewijzen dat door of namens R-LT is toegezegd dat zij de 1e Rate 2010 Erbpacht en Entgeld van PWEW aan Kreis Wesel zal betalen.
10.4.1.1 Ter zake de bewijsopdacht c, inhoudende dat [gedaagde] tegen beter weten in heeft verteld dat het bezwaar van R-LT tegen de terugvordering van de door WSD West omstreeks 2001 verleende subsidie voor nieuwbouw van ongeveer 3,76 miljoen euro een goede kans van slagen had terwijl de advocaat van [gedaagde] anders had verklaard en aan [gedaagde] had verteld dat het faillissement van R-LT moest worden aangevraagd omdat R-LT onvoldoende eigen vermogen had om die subsidie terug te betalen, heeft de getuige [getuige 1] verklaard:
“(…)
Er was in 2001 door WSD-West een subsidie verstrekt van € 3,76 miljoen aan Rhein-lippe Terminal. Die subsidie was onder voorwaarden verstrekt en tijdens de onderhandelingen betrekking hebbende op de koop van de aandelen TN en WN vertelde [gedaagde] dat de WSD een procedure had gestart die moest leiden tot terugbetaling van die subsidie. WSD was namelijk van mening dat de subsidie ontvanger zich niet had gehouden aan twee voorwaarden. De eerste voorwaarde die overtreden zou zijn was dat men al begonnen was met de te subsidiëren werkzaamheden voordat de subsidie was verstrekt en dat zou niet mogen volgens de subsidiegever. De tweede voorwaarde was dat de werkzaamheden die werden gesubsidieerd af moesten zijn in 2005 en dat was volgens de subsidiegever ook niet het geval. [gedaagde] zei dus dat die terugvorderingsprocedure liep. Hij heeft geen moment gezegd dat hij ter zake die subsidieverstrekking in persoon strafrechtelijk was veroordeeld. Bij de onderhandelingen hebben wij dit besproken en toen heeft [gedaagde] gezegd dat er een stuk was waaruit bleek dat er wel eerder met de werkzaamheden begonnen mocht worden, dus dat de eerste reden geen stand zou houden. Volgens hem zou hij aan de subsidiegever wat de tweede reden betreft kunnen uitleggen dat er ernstige conjuncturele redenen waren die maakten dat het werk in 2005 niet af was en die redenen bestonden vooral uit het feit dat er een serieus te nemen terugval in logistieke werkzaamheden waren in die periode. Volgens [gedaagde] zou die tweede reden goed genoeg zijn om te maken dat de subsidie niet terugbetaald zou hoeven te worden omdat de werkzaamheden in 2005 nog niet klaar waren. (…)
[gedaagde] heeft bij die onderhandelingen niet verzekerd dat hij de subsidieprocedure zou winnen. Ik realiseerde mij tijdens de onderhandelingen dat een en ander een hoge moeilijkheidsgraad had, maar ik hou wel van zulke uitdagingen en het leek mij met die bankgarantie een acceptabel risico.
[gedaagde] heeft uitdrukkelijk gezegd dat er een goede kans was dat de subsidieprocedure zou worden gewonnen, (…)
In het kader van een later door ons verricht boekenonderzoek ben ik een stuk tegengekomen van de advocaat [naam Rechtsanwalt] , die toen advocaat was van [gedaagde] , en [naam Rechtsanwalt] schreef in dat stuk dat in het kader van de subsidieprocedure [gedaagde] het faillissement aan moest vragen van R-LT. [gedaagde] heeft mij tijdens de onderhandelingen nooit medegedeeld dat [naam Rechtsanwalt] hem dit advies had gegeven.
Ik heb hiervoor verklaard dat aan de subsidieverstrekking bepaalde doelen waren verbonden. Een doel bestond uit de voorwaarden dat R-LT een bepaalde omzet moest halen wat containers betreft. Ik zeg hierbij dat de hoogte van het entgeld mede werd bepaald aan de hand van het aantal containers. Een tweede voorwaarde was dat PWEW een grote loods moest bouwen van naar ik meen 20.000m2. Er waren zelfs geen aanvangswerkzaamheden gemaakt in 2005 wat die loods betreft. Ik heb uit mijn hoofd niet meer paraat welke omzet in containers moest worden gehaald, noch weet ik uit mijn hoofd hoeveel containers er werden gehaald. Ik weet wel dat ten tijde van de aandelenkoop door PLG de omzet TN en WN nul was. De twee bedrijven lagen op hun kont. Dit kwam omdat de kraan op het terrein niet werkte, hetgeen ik ten tijde van de aandelenoverdracht niet wist. Tussen 2005 en 2010 hebben R-LT en PWEW wel enige omzet gedraaid, maar die bestond niet uit containers verwerken, maar uit het verwerken van betonelementen. Met de verwerking van die betonelementen werd niet voldaan aan de subsidievoorwaarden want in dat kader moesten er alleen containers worden verwerkt en een hal gebouwd.(…)”.
10.4.1.2 De getuige [getuige 2] heeft ter zake verklaard, voor zover van belang:
“(…)
Zoals gezegd heb ik de principe afspraak opgesteld aan de hand van hetgeen [getuige 1] mij vertelde en de notities die hij mij had gegeven. Uit een en ander bleek dat er in het verleden subsidie was verstrekt van naar ik meen, want het was voor de invoering van de euro, 3,5 miljoen D-mark. Uit die informatie bleek dat er een procedure was gevoerd tot terugbetaling van die subsidie en die was in eerste aanleg gewonnen door de subsidiegever. Er was Hoger Beroep ingesteld en volgens [getuige 1] had [gedaagde] gezegd dat er een goede kans van slagen was dat het beroep zou worden gewonnen. Ik was toen advocaat en ik begreep wel dat dat een moeilijke inschatting was want ik geef in de regel geen winstadvies bij een Hoger Beroep. Zekerheden dat je wint in Hoger Beroep bestaan eigenlijk niet. In de informatie die ik kreeg was geen melding gemaakt van een strafrechtelijke veroordeling van [gedaagde] betrekking hebbende op die subsidie. Ik heb later, nadat de leveringsakte was getekend op 1 december 2010, gehoord dat [gedaagde] door naar ik meen het AG Munster bij strafbefehl is veroordeeld tot het betalen van een boete in verband met subsidiefraude. Ik heb [gedaagde] naar ik meen twee keer gesproken en in elk geval op 1 december 2010 bij de notaris ter gelegenheid van de aandelenoverdracht. De notaris heeft bij die bespreking die toen is gehouden de subsidiekwestie aangeroerd en toen heeft [gedaagde] niets gezegd over het vonnis van AG Munster. Ik heb hem nog eens een tweede keer gezien en ook toen heeft hij daarover niets gezegd. Ik zeg u dat als bij de informatie die [getuige 1] mij heeft gegeven om de principe afspraak op te stellen ook informatie had gezeten waaruit bleek dat [gedaagde] was veroordeeld ik uit hoofde van mijn kennis en wetenschap als advocaat [getuige 1] zou hebben gezegd dat mijn inschatting wat het Hoger Beroep betreft zeker niet zou zijn dat er een goede kans van slagen was. Ik zou dit hebben gedaan uit hoofde van mijn kennis als advocaat en ik kan daar nu aan toevoegen dat volgens mij dit ook juist is als ik de uitspraak van de appelrechter lees, want daarin staat iets over die strafrechtelijke veroordeling. (…)”.
10.4.1.3 De getuige [getuige 3] heeft ter zake verklaard, voor zover van belang:
“(…)
[getuige 1] is bij mij gekomen in oktober 2010 en hij zei toen dat hij direct dan wel indirect eigenaar/aandeelhouder was van wat toen nog heette Rhein Logistics Wesel Holding, maar later geworden PLG en verder ook van de bedrijven TN en WN. Hij had daar naar eigen zeggen € 1,- voor betaald en dat was omdat er de nodige uitdagingen lagen wat die bedrijven betrof. (…). Ik begreep uit de toelichting van [getuige 1] dat [gedaagde] de zaak mede wilde verkopen omdat er een subsidiekwestie speelde. Inhoudelijk weet ik van die kwestie niet meer dan dat er een groot bedrag werd teruggevorderd. (…)”
10.4.1.4 De getuige [getuige 4] heeft ter zake verklaard, voor zover van belang:
“(…)
Ik ben in 2003 in dienst gekomen en toen had R-LT al een subsidie gekregen van WSD. Die subsidie werd in gedeeltes uitgekeerd, afhankelijk van de feitelijke uitvoering van de werkzaamheden. Er moest namelijk een terminal worden gebouwd met in elk geval een kraan en rails voor die kraan. Toen ik in 2003 begon waren er al de nodige werkzaamheden verricht en op enig moment kreeg ik te horen dat er problemen waren omtrent die subsidie. Die betroffen het feit dat er een contract lag op een moment dat er niet meer had mogen zijn dan een offerte. Ik weet niet wat tijdens de onderhandelingen hierover is gezegd en/of afgesproken. (…)”.
10.4.1.5 De als productie 27 bij dagvaarding overgelegde brief van Rechtsanwalt [naam Rechtsanwalt] van 9 juni 2009 aan Ridderhaven B.V. t.a.v. [gedaagde] , houdt in, voor zover van belang:
“(…)
Ik heb u erop gewezen dat mijns inziens hoger beroep tegen het vonnis van het Verwaltungsgericht Düsseldorf kansloos is aangezien objectief alle feiten ervoor spreken dat te vroeg met de bestelling en de bouw van de kraan werd begonnen. Bovendien oordeelt het gerecht het feit dat u subsidiemiddelen aan andere vennootschappen (…) heeft geleend als zodanig zwaarwegend dat de WSD op grond hiervan de subsidiemiddelen in zijn totaliteit kan terugvorderen.
Ik heb u verder erop gewezen dat u drie weken na betekening van het vonnis (…) het faillissement dient aan te vragen indien de vennootschap niet in staat is om de opeisbare vordering te voldoen. Een uitzondering hierop geldt slechts dan indien u redelijke kansen ziet om binnen een redelijke termijn in staat te zijn om aan de vordering te voldoen.(…)
Zoals afgesproken heb ik vanmorgen met mevrouw [naam] gebeld en haar in eerste instantie gevraagd om een uitstel m.b.t. het terug betalen van de subsidie en de rente. Zij heeft mij erop gewezen dat gezien de hoogte van de vordering wij dergelijke verzoeken wel kunnen indienen, deze echter uitvoerig dienen te motiveren. Zo dienen wij mede te delen, waarom u niet in staat bent om aan de vordering te voldoen (…)”.
10.4.2Uit de brief van Rechtsanwalt [naam Rechtsanwalt] van 9 juni 2009 blijkt dat [naam Rechtsanwalt] aan [gedaagde] heeft meegedeeld dat het hoger beroep volgens hem, [naam Rechtsanwalt] , kansloos was. Verder schrijft [naam Rechtsanwalt] in de brief dat het faillissement van de onderneming moet worden aangevraagd. Bezien in het licht van de brief van deze jurist en bij gebreke van enige onderbouwing, valt niet in te zien waarop [gedaagde] zijn positieve verwachtingen van het hoger beroep stoelde. Het stuk waarop [gedaagde] zich beriep volgens de getuige [getuige 1] is niet door [gedaagde] overgelegd, zodat het ervoor moet worden gehouden dat dit stuk niet bestaat. [gedaagde] heeft niet uitgelegd op grond waarvan hij mocht menen dat ernstige conjuncturele redenen konden meebrengen dat de subsidie niet terugbetaald zou hoeven te worden omdat de werkzaamheden in 2005 nog niet klaar waren. Er was dus niets van enige gewicht op grond waarvan [gedaagde] kon menen dat het hoger beroep een goede kans van slagen had. Daaruit wordt afgeleid dat [gedaagde] tegen beter weten in heeft gezegd dat er een goede kans van slagen was wat het hoger beroep betreft. Dit alles bezien in samenhang met de verklaring van de getuige [getuige 1] , wiens verklaring hoogstens strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs, leidt tot het oordeel dat de curator op dit punt is geslaagd in zijn bewijslevering.
10.5.1.1 Ter zake de bewijsopdacht d, inhoudende dat [gedaagde] bij de onderhandelingen in 2010 niet heeft verteld dat hij bij uitspraak van 4 augustus 2008 is veroordeeld voor oplichting in verband met de subsidieverstrekking, heeft de getuige [getuige 1] verklaard:
“(…)
[gedaagde] zei dus dat die terugvorderingsprocedure liep. Hij heeft geen moment gezegd dat hij ter zake die subsidieverstrekking in persoon strafrechtelijk was veroordeeld.(…)”.
10.5.1.2 De getuige [getuige 2] heeft ter zake verklaard:
“(…)
Uit een en ander bleek dat er in het verleden subsidie was verstrekt van naar ik meen, want het was voor de invoering van de euro, 3,5 miljoen D-mark. Uit die informatie bleek dat er een procedure was gevoerd tot terugbetaling van die subsidie en die was in eerste aanleg gewonnen door de subsidiegever. Er was Hoger Beroep ingesteld (…). In de informatie die ik kreeg was geen melding gemaakt van een strafrechtelijke veroordeling van [gedaagde] betrekking hebbende op die subsidie. Ik heb later, nadat de leveringsakte was getekend op 1 december 2010, gehoord dat [gedaagde] door naar ik meen het AG Munster bij strafbefehl is veroordeeld tot het betalen van een boete in verband met subsidiefraude. Ik heb [gedaagde] naar ik meen twee keer gesproken en in elk geval op 1 december 2010 bij de notaris ter gelegenheid van de aandelenoverdracht. De notaris heeft bij die bespreking die toen is gehouden de subsidiekwestie aangeroerd en toen heeft [gedaagde] niets gezegd over het vonnis van AG Munster. Ik heb hem nog eens een tweede keer gezien en ook toen heeft hij daarover niets gezegd. (…)”.
10.5.2Bij de waardering van het ter zake dit punt voorgebrachte bewijs, wordt voorop gesteld dat niet valt in te zien dat het vereiste aanvullende bewijs dat de partijgetuigenverklaring van [getuige 1] geloofwaardig moet maken, die verklaring van [getuige 1] noodzakelijkerwijs ‘positief’ zou moeten ondersteunen, in die zin dat het dezelfde inhoud of strekking zou moeten hebben. Steun voor de geloofwaardigheid van de partijgetuigenverklaring kan (ook) worden ontleend aan ‘negatief’ aanvullend bewijs (vergelijk ECLI:NL:PHR:2013:1111). Evenmin valt in te zien dat aanvullend bewijs niet zou kunnen bestaan uit onvoldoende onderbouwing en/of onvoldoende verklaring waarom een vanzelfsprekende handeling niet is verricht. In elk geval een beetje bewijs is te vinden in de verklaring van getuige [getuige 2] , die, kort gezegd, heeft verklaard nooit te hebben gehoord van de veroordeling van [gedaagde] , ondanks zijn betrokkenheid als jurist bij de overdracht van de aandelen Warehousing Network en Terminal Network. In het kader van de bewijsopdracht en waarheidsvinding, lag het zeer voor de hand dat [gedaagde] zelf als getuige een verklaring zou afleggen of minimaal een schriftelijke verklaring in het geding zou brengen waarin concreet is vermeld dat en wanneer hij zou hebben verteld van zijn veroordeling en tegen wie en wat de reacties daarop waren. Dit alles heeft hij niet gedaan en een afdoende verklaring daarvoor is niet gegeven. Aan de hand van dit alles komt de rechtbank tot het oordeel dat de curator op dit punt is geslaagd in het bewijs van het feit dat [gedaagde] bij de onderhandelingen in 2010 niet heeft verteld dat hij bij uitspraak van 4 augustus 2008 is veroordeeld voor oplichting in verband met de subsidieverstrekking. 10.6.1.1 Ter zake de bewijsopdacht e, inhoudende dat [gedaagde] ten tijde van de koop en aandelenlevering niet aan PLG heeft verteld van de aansprakelijkheidstelling door RS in verband met de van het terrein van R-LT gestolen buizen en de accountant heeft geïnstrueerd om deze kwestie uit de boeken te houden, heeft de getuige [getuige 1] verklaard:
“(,…)
Ik kreeg in februari 2011 een dagvaarding van RS waarin werd gesteld dat er ik meen in april/Pasen 2010 buizen waren gestolen van het terrein van R-LT en dat RS R-LT bij deze dagvaarding aansprakelijk stelde voor een bedrag van naar ik meen €650.000,-. Dit kwam voor mij als een volledige verrassing want [gedaagde] had hier bij de onderhandelingen niets over gezegd. Ik heb toen meteen aan [getuige 4] gevraagd naar het dossier ter zake deze diefstal en dat kreeg ik een dag later. [getuige 4] vertelde mij daarbij dat [gedaagde] had gezegd dat [gedaagde] mij hieromtrent zou inlichten dus tijdens de onderhandelingen over de aandelenkoop. Ik herhaal dat [gedaagde] tijdens die onderhandelingen niets heeft gezegd over deze diefstal en mogelijke aansprakelijkstelling bij dagvaarding. Zoals gezegd kwam [getuige 4] met een fysiek dossier en daarin zaten stukken inhoudende aansprakelijkstelling van R-LT ter zake de diefstalschade die dateerden van voor de leveringsdatum van de aandelen.
Ik weet dat ik op 16 januari 2011 een brief heb geschreven aan [gedaagde] naar aanleiding van problemen die ik toen al was tegengekomen. Ik zal daarop ook wel antwoord hebben gekregen, maar nu mij productie 9 bij antwoord wordt voorgehouden kan ik mij niet herinneren dat die brief het antwoord was en evenmin weet ik wanneer ik die brief heb ontvangen. Ik heb daar gewoon geen herinneringen aan, maar ik zie dat in die productie 9 inderdaad melding wordt gemaakt van pijpen van RS die in de vakantie zijn gestolen. (…)”.
10.6.1.2 De getuige [getuige 2] heeft ter zake verklaard:
“(…)
Ik meen dat [getuige 1] in maart 2011 bij mij op kantoor kwam met een dagvaarding van RS betrekking hebbende op gestolen buizen. Die dagvaarding kwam voor mij als een donderslag bij heldere hemel. Tot dat moment had ik niets gehoord over diefstal van buizen op het terrein van R-LT. Voor alle duidelijkheid: de informatie die ik van [getuige 1] kreeg en die ik heb gebruikt voor het opstellen van de eerder genoemde principe afspraak bevatte dus niets over die buizendiefstal. Ik kan mij evenmin herinneren dat [gedaagde] bij enige bespreking waar ik bij ben geweest voor de aandelenoverdracht melding heeft gemaakt van die diefstal. Ik verwijs verder naar de volgens mij in deze procedure overgelegde brief van mijn hand van 15 maart 2011.”.
10.6.1.3 De getuige [getuige 3] heeft ter zake verklaard:
“(…)
[getuige 1] is bij mij gekomen in oktober 2010 en hij zei toen dat hij direct dan wel indirect eigenaar/aandeelhouder was van wat toen nog heette Rhein Logistics Wesel Holding, maar later geworden PLG en verder ook van de bedrijven TN en WN. (…)
Ik weet dat een zekere [gedaagde] kortgezegd de verkoper was. Ik heb nooit gesproken met deze [gedaagde] . (…)
Ik heb [getuige 1] geholpen en ik ben in elk geval nog bij twee besprekingen geweest. De eerste bespreking was voor de kerst van december 2010 met de accountant [naam accountant] , [getuige 1] , [getuige 4] en ikzelf. Wij hebben toen onder andere besproken de diefstal van buizen. In mijn herinnering zei de eigenaar van die buizen dat die gestolen waar € 450.000,- waard was, maar daar heb ik zo mijn twijfels over. Volgens mij was die bespreking in december op 8 december, dus inderdaad voor de kerst. Wij hadden geen schriftelijke agenda voor die bijeenkomst, maar volgens mij kwam [getuige 1] toen met de mededeling dat er beweerdelijk een diefstalclaim lag die voor hem totdat hij daarvan hoorde, nieuw was. [getuige 1] heeft niet gezegd toen wanneer hij precies van die claim gehoord had, maar hij zei dus wel tijdens die vergadering dat de claim voor hem als een verrassing was gekomen. Tijdens die bespreking zei [getuige 4] dat hij wist van de diefstal van de buizen en de beweerdelijke claim en dat hij tegen [gedaagde] had gezegd dat [gedaagde] die claim moest meedelen aan [getuige 1] . [gedaagde] zou toen gezegd hebben volgens [getuige 4] dat [getuige 4] niks mocht zeggen. Wij hebben toen niet aan [getuige 4] gevraagd waarom [gedaagde] hem dat zei en wij hebben [getuige 4] evenmin gevraagd waarom hij dat niet zelf aan [getuige 1] heeft gezegd. Wij hebben gewoon de mededeling ter kennis aangenomen. Bij de tweede bespreking in februari 2011 is de kwestie buizendiefstal ook weer op tafel geweest. Er lag een claim en er is toen met [naam accountant] gesproken over de vraag waarom die claim niet in de boekhouding was opgenomen. In mijn herinnering heeft [naam accountant] toen gezegd dat die claim niet was opgenomen omdat hij onvoldoende zeker was dat de claim verantwoord kon worden. Mede omdat de toedracht en dergelijke onduidelijke was vond hij het maar de vraag of je voor zoiets een voorziening moest opnemen.”.
10.6.1.4 De getuige [getuige 4] heeft ter zake verklaard:
“(…)
Na mijn verlof in 2010 kwam ik terug en toen bleken er buizen te zijn gestolen die wij hadden gelost en opgeslagen in opdracht van RS. Ik heb toen aangifte van diefstal gedaan en de politie heeft onderzoek ingesteld, maar de daders zijn niet gevonden. Ik heb toen [gedaagde] telefonisch in kennis gesteld van de diefstal. Ik zie nu producties 61 en 68. Ik heb geen feitelijke herinnering meer aan deze producties, maar als ze van mij afkomstig zijn, dan is waar wat erin staat. Ik weet nog dat ik met [gedaagde] heb besproken dat [getuige 1] in kennis gesteld moest worden van de diefstal. [gedaagde] heeft toen tegen mij gezegd dat ik dat niet moest doen omdat hij [getuige 1] zou meedelen dat de buizen waren gestolen. Ik heb toen niet het idee gehad dat [gedaagde] iets lelijks voor ogen had, in die zin dat hij dit wilde verzwijgen. Dat zou niet logisch zijn alleen al niet omdat op enig moment die diefstal toch bekend zou worden bij [getuige 1] . Mijn idee is eerder dat [gedaagde] tegen mij zei dat ik de diefstal niet aan [getuige 1] moest vertellen omdat hijzelf het verhaal wilde doen met daarbij alle eventuele subtiliteiten en nuances. (…)
Ik heb geen actieve herinnering meer aan op welke dag bij [getuige 1] de diefstal bekend was. Ik kan alleen maar aan de hand van productie 68 zeggen dat ik [gedaagde] een bericht heb gestuurd toen ik die gerechtsverordening ontving. Ook van die tekst kan ik niet zeggen dat ik toen in mijn hoofd had of gedachten had dat [gedaagde] lelijke bijbedoelingen had toen hij zei dat ik [getuige 1] een en ander niet mocht of hoefde mee te delen. Volgens mij is [getuige 1] voor 1 december 2010 een of twee keer op de terminal geweest om de zaak te bekijken. Ik weet dat hij na 1 december 2010 en voor kerst 2010, dus als eigenaar, ook een keer langs is geweest. Niemand heeft mij opgedragen tijdens de onderhandelingen om [getuige 1] toegang tot dossiers te verschaffen en niemand heeft mij verboden om dat te doen. Ik verduidelijk dat de dossiers betrekking hebbende op afgedane zaken op de terminal stonden, maar dat dossiers betrekking hebbende op lopende zaken, zoals bijvoorbeeld het RS buizendossier, bij mij thuis stonden. In het fysieke RS buizendossier zaten in elk geval de offerte van ons in verband met de verwerking en opslag van die buizen en voor 1 december 2010 zaten er ook al stukken in betrekking hebbende op de diefstal van die buizen zoals in elk geval een proces-verbaal van politie. Ik weet niet meer of ik een schriftelijke aangifte kopie in het dossier heb gestopt.”.
10.6.2In het tussenvonnis van 2 januari 2019 is in rov. 7.9.2 geoordeeld dat ervan kan worden uitgegaan dat [gedaagde] vóór 1 december 2010 (de dag van de levering van de aandelen Warehousing Network en Terminal Network) weet had van een serieus te nemen claim.
Ook hier heeft [gedaagde] niet voldoende concreet onderbouwd op welk moment hij de diefstal aan [getuige 1] heeft meegedeeld noch wat hij precies heeft meegedeeld noch wat de reactie van [getuige 1] op die mededeling is geweest. Hier heeft dus ook te gelden hetgeen hiervoor in rov. 10.5.2 is vooropgesteld. In de brief die [gedaagde] aan [getuige 1] heeft gestuurd (productie 9 conclusie van antwoord) in antwoord op de brief van [getuige 1] van 16 januari 2011 aan [gedaagde] (productie 3 conclusie van antwoord) maakt [gedaagde] spontaan melding van de diefstal. In de brief van [getuige 1] van 16 januari 2011 wordt namelijk met geen woord gerept over deze diefstal. Zonder voldoende door [gedaagde] te geven uitleg, die echter ontbreekt, wordt uit het feit dat [gedaagde] in zijn antwoordbrief volkomen spontaan melding maakt van die diefstal, afgeleid dat dit de eerste keer is dat hij [getuige 1] over de diefstal informeert. De verklaring van [getuige 3] maakt dit niet anders. [getuige 3] heeft het immers over een bijeenkomst op 8 december 2010, dus na de aandelenlevering, en heeft verder gezegd dat hij niet weet hoeveel eerder dan 8 december 2010 [getuige 1] wist van de diefstalclaim. Ook [getuige 2] , de bij de aandelenoverdracht betrokken jurist, heeft verklaard dat hij pas in maart 2011 hoorde van de buizendiefstal. Tenslotte wordt dit onvolledige bewijs voldoende aangevuld door de verklaring van [getuige 1] . Zijn verklaring houdt immers in elk geval in dat hij niet voor de levering van de aandelen op 1 december 2010 heeft gehoord van de buizendiefstal. Of hij, [getuige 1] , dit nu hoorde op 8 december 2010, dan wel heeft vernomen uit de hiervoor genoemde antwoordbrief van [gedaagde] , dan wel toen [getuige 1] een dagvaarding kreeg, maakt in dit verband dus niet uit. Dit betekent, met inachtneming van het feit dat [getuige 3] heeft verklaard dat [getuige 4] tijdens de bespreking op 8 december 2010 zei dat hij, [getuige 4] , wist van de diefstal van de buizen en de beweerdelijke claim en dat hij tegen [gedaagde] had gezegd dat [gedaagde] die claim moest meedelen aan [getuige 1] en dat [gedaagde] toen gezegd zou hebben volgens [getuige 4] dat [getuige 4] niks mocht zeggen en de verklaring van [getuige 4] dat [gedaagde] tegen hem [getuige 4] , heeft gezegd dat [getuige 4] niet de diefstal moest meedelen omdat [gedaagde] dit aan [getuige 1] zou meedelen, dat de curator erin is geslaagd om te bewijzen dat [gedaagde] ten tijde van de koop en aandelenlevering niet aan PLG heeft verteld van de aansprakelijkheidstelling door RS in verband met de van het terrein van R-LT gestolen buizen en de accountant heeft geïnstrueerd om deze kwestie uit de boeken te houden.