3.3Het oordeel van de rechtbank
Feit 1
Op 7 augustus 2019 doet [slachtoffer] aangifte van mishandeling en gijzeling/ontvoering.
Zij verklaart dan dat zij op 6 augustus 2019 samen met haar kleindochter en haar man [verdachte] in haar woning was aan de [adres] . De verdachte begint over een conflict tussen twee zonen. Aangeefster vraagt de verdachte of hij zachter wil praten en zij steekt haar hand op. Daarop zegt de verdachte: “Als je nog een keer de hand opsteekt dan krijg je een vuist in je gezicht.” Vervolgens voelt zij dat zijn vuist haar linker wang met kracht raakt. Ze voelt direct pijn. Daarna pakt hij haar met zijn rechter hand vast in haar hals en met zijn linker hand ter hoogte van haar borst bij de kleding. Hij tilt haar op en gooit haar tegen de televisiekast aan. Daardoor raakt zij met haar hoofd de punt van de televisiekast en valt zij op de grond.
De verbalisanten hebben ter plaatse foto’s gemaakt van het letsel van [slachtoffer] . Daaruit blijkt onder meer dat zij een hoofdwond heeft.
Op 7 augustus 2019 is [slachtoffer] door een forensisch arts onderzocht. Hij relateert over het letsel van [slachtoffer] het volgende. Op de linker gelaatshelft rondom het oog, op de oogleden en op de wang zijn meerdere matig begrensde rood paarse huidverkleuringen zichtbaar. De letsels zijn bloeduitstortingen. Dit is een niet wegdrukbare, matig scherp begrensde verkleuring van de huid als uiting van hieronder liggende bloed- en vochtophoping na beschadiging van bloedvaten en weefsels, die net als een zwelling kan ontstaan door uitwendige inwerking van stomp mechanische, botsende of samendrukkende krachten met of tegen een voorwerp op een lichaamsdeel, zoals bijvoorbeeld slaan (al dan niet met een voorwerp), stompen, schoppen, stoten, vallen, knijpen etc.
De verdachte heeft ter terechtzitting van 29 januari 2020 verklaard dat hij zijn vrouw één maal met de vlakke hand in het gezicht heeft geslagen, waardoor zij ten val is gekomen en met haar hoofd tegen de kast terecht is gekomen.
Gelet op deze bewijsmiddelen komt de rechtbank tot een bewezenverklaring voor feit 1.
Feit 2
In haar aangifte verklaart [slachtoffer] dat, nadat zij met haar hoofd de punt van de televisiekast had geraakt en op de grond gevallen was, de verdachte zich bukte en gehurkt met zijn beide handen haar hals omvatte. Ze voelde dat hij druk zette en na enige tijd hoorde ze in haar hoofd een soort zoemgeluid. Ze dacht hierdoor dat ze haar bewustzijn verloor en ze kon op dat moment niet ademen. Ze voelde niets meer op dat moment.
Het bovenstaande is door de officier van justitie onder feit 2 ten laste gelegd als een poging tot doodslag dan wel een poging tot zware mishandeling.
De verdachte ontkent dit feit gepleegd te hebben. Hetgeen als bewijs dan resteert is de aangifte met daarbij de foto’s van het letsel van aangeefster en de beschrijving van dat letsel. De rechtbank ziet op de foto’s krasjes en rode verkleuringen in de hals van het slachtoffer. De vraag is of dit letsel veroorzaakt is door de verwurging. Aangeefster heeft namelijk ook verklaard over de wijze waarop de verdachte haar bij haar hals pakte, omhoog tilde en haar tegen de kast aan gooide. Gelet hierop en de veronderstelling dat het op die wijze tillen ook zijn sporen moet nalaten, kan naar het oordeel van de rechtbank niet onomstotelijk worden vastgesteld dat het letsel van het slachtoffer in de hals enkel en alleen is veroorzaakt door het dicht knijpen en dichtgeknepen houden van haar keel. Het bewijs voor het ten laste gelegde feit steunt daarmee eigenlijk op één bewijsmiddel. En dat is wettelijk gezien te weinig om te komen tot een bewezenverklaring. De rechtbank zal de verdachte daarom vrijspreken. De rechtbank begrijpt dat dit voor aangeefster moeilijk te verteren zal zijn, maar, en dit is heel belangrijk, deze vrijspraak houdt geen oordeel in over de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaringen. Ook al is de verklaring van een aangever nog zo waar, er zal altijd meer bewijs moeten zijn om tot een bewezenverklaring te komen.
Feit 3
Nadat de verdachte aangeefster had losgelaten, moest zij op de bank gaan zitten. Vervolgens zei de verdachte tegen haar dat zij, met haar kleindochter en hond, naar boven moest. De verdachte deed alles op slot en hield de sleutels bij zich. Toen aangeefster die avond nog even naar beneden ging, zag ze dat de verdachte de achterdeur op slot deed en de sleutel bij zich hield. De ochtend erna, toen ze even beneden kwam, schreeuwde de verdachte naar haar: “Wat zit je nou kabaal te maken, ga naar boven, want ik lig hier te slapen.” Vervolgens ging zij weer naar boven en heeft ze via WhatsApp een foto naar haar zoon gestuurd. Deze foto had haar kleindochter de avond ervoor van haar gemaakt. Ze vroeg of haar beide zonen naar haar toe konden komen, samen met de politie.
In een nader verhoor verklaart aangeefster dat, toen zij de dag na de mishandeling beneden kwam, de verdachte tegen haar zei: “Luister ik blijf een maand hier, ik ga niet de deur uit, jij komt er ook niet uit. En ik heb een geweer, daarmee ga ik naar [Naam 1] en die knal ik voor zijn kop, en dat doe ik, en dat doe ik.”
De zoon van de verdachte en stiefzoon van aangeefster, [Naam zoon verdachte] , heeft tijdens zijn verhoor de WhatsApp-berichten getoond die zijn stiefmoeder hem op 7 augustus 2019 heeft verzonden. In dit berichtenverkeer is te lezen dat zij aangeeft dat haar man is doorgedraaid en dat ze wil dat hij en [Naam 2] naar haar toe komen, samen met de politie. Zij geeft aan dat hij alles op slot heeft gedaan en dat hij haar de sleutels heeft afgenomen. Ze dringt erop aan dat ze alleen met de politie moeten komen, omdat het anders mis gaat. Tevens stuurt zij een foto van haar gezicht, waarop te zien is dat de linker helft van haar gelaat blauw is.
De verdachte heeft verklaard dat hij de voordeur en de poort had afgesloten en dat hij de sleutels bij zich hield.
Aan de verdachte is als derde feit de wederrechtelijke vrijheidsberoving van het slachtoffer ten laste gelegd. Van wederrechtelijke vrijheidsberoving in de zin van artikel 282 van het Wetboek van Strafrecht is sprake indien iemand niet vrijwillig kan vertrekken van de plaats waar hij zich op dat moment bevindt, bijvoorbeeld omdat hij is vastgebonden of op andere wijze in zijn persoonlijke bewegingsvrijheid wordt belemmerd, bijvoorbeeld door bedreiging of mishandeling. Het doen ontstaan (en laten voortduren) van een dergelijke dreigende situatie kan eveneens resulteren in een wederrechtelijke vrijheidsberoving.
De verdachte heeft de voordeur en de poort van de woning afgesloten en de sleutels bij zich gehouden. Bovendien heeft hij aangeefster kort daarvoor mishandeld, naar boven gestuurd en de ochtend erna nogmaals gezegd dat ze niet weg mocht. Dat hierdoor een voor het slachtoffer bedreigende situatie is ontstaan waaraan zij zich niet kon onttrekken, blijkt ook uit de Whats-App-berichten die het slachtoffer die morgen naar haar zoon stuurt. Deze berichten illustreren duidelijk de angst die zij had voor de verdachte en de situatie waarin zij verkeerde. Zo schrijft ze onder meer dat haar zonen, die groter en gespierder zijn dan de verdachte, niet alleen mogen komen, maar alleen vergezeld van de politie.
Gelet op vorenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het slachtoffer wederrechtelijk van haar vrijheid heeft beroofd en beroofd heeft gehouden.
Feit 4
Bij de doorzoeking in de woning van de verdachte werden in de kelder in een tas diverse messen aangetroffen, waaronder een vlindermes en een zilveren zak-klapmes.Deze messen zijn onderzocht en dit blijken wapens te zijn van categorie I, sub 1 van de Wet wapens en munitie.De verdachte heeft bij de politie verklaard dat de messen weggeduwd en in een plastic zak in de kelder lagen en dat hij ze graag terug wil.
Gelet op de verklaring van de verdachte is de rechtbank van oordeel dat de verdachte zich bewust was van de aanwezigheid van de messen in de kelder van zijn woning en dat hij ook de beschikking over de messen had. Daarom acht de rechtbank dit feit wettig en overtuigend bewezen.
Feit 5
Onder feit 5 wordt de verdachte verweten dat hij munitie van categorie II voorhanden heeft gehad. In het proces-verbaal van onderzoek naar het in beslag genomen patroon wordt geconcludeerd dat “dit een voorwerp een wapen [is] in de zin van artikel 2 lid 2 sub 2 munitie, van de Wet Wapens en Munitie.” De rechtbank begrijpt, kijkend naar de in de Wet wapens en munitie gehanteerde categorieonderverdeling dat het patroon dan zou zijn “munitie die een giftige, verstikkende, weerloosmakende, traanverwekkende of soortgelijke stof verspreidt, met uitzondering van munitie met weerloosmakende of traanverwekkende stof, bestemd voor vuurwapens in de vorm van geweren, revolvers en pistolen.” Dat het hier daadwerkelijk om een dergelijke patroon zou gaan, ziet de rechtbank echter niet door feitelijke bevindingen onderbouwd in het rapport. Daarom zal de rechtbank de verdachte vrijspreken van dit feit.