ECLI:NL:RBLIM:2020:10621

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
31 december 2020
Publicatiedatum
26 januari 2021
Zaaknummer
C/03/285753 / JE RK 20-2547
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ondertoezichtstelling van minderjarige kinderen in een gezin met problematische opvoedingssituatie en alcoholproblematiek van de vader

In deze zaak heeft de kinderrechter op 31 december 2020 uitspraak gedaan over de ondertoezichtstelling van twee minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], die opgroeien in een onveilige en onvoorspelbare opvoedingsomgeving. De ouders, die nooit getrouwd zijn geweest, hebben verschillende juridische posities ten aanzien van de kinderen. De vader heeft het gezag over [minderjarige 1] erkend, maar niet over [minderjarige 2]. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om ondertoezichtstelling van beide kinderen, omdat de ouders niet in staat zijn om de nodige zorg en ondersteuning te bieden. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de vader, ondanks het ontbreken van een juridische gezagspositie over [minderjarige 2], toch als belanghebbende kan worden aangemerkt vanwege de feitelijke situatie waarin hij ook over dit kind gezag uitoefent.

De kinderrechter heeft geconcludeerd dat er sprake is van een ernstige bedreiging voor de ontwikkeling van de kinderen, mede door de alcoholproblematiek van de vader en de onveilige thuissituatie. De ouders hebben hulpverlening geaccepteerd, maar de vader heeft recentelijk zijn medewerking aan het hulptraject stopgezet, wat de situatie verder compliceert. De moeder voelt zich overweldigd en heeft het gevoel er alleen voor te staan, terwijl de vader zijn probleem niet onder ogen wil zien. De kinderrechter heeft besloten om de kinderen voor de duur van negen maanden onder toezicht te stellen van Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg, met als doel de veiligheid en ontwikkeling van de kinderen te waarborgen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Jeugdrecht
Locatie Maastricht
Zaaknummer: C/03/285753 / JE RK 20-2547
Datum uitspraak: 31 december 2020

Beschikking ondertoezichtstelling

in de zaak van

RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING,

locatie Maastricht, hierna te noemen: de Raad,
betreffende:

[minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] te [geboorteplaats 1] ,

hierna te noemen: [minderjarige 1] ,

[minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] te [geboorteplaats 2] ,

hierna te noemen: [minderjarige 2] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[de moeder] ,

hierna te noemen: de moeder,
wonende te [woonplaats] ,

[de vader] ,

hierna te noemen: de vader
wonende te [woonplaats] ,
de moeder en de vader hierna gezamenlijk ook te noemen: de ouders
bijgestaan door mr. Rouschop, advocaat.

Het procesverloop

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoek met bijlage(n) van de Raad van 1 december 2020, ingekomen bij de griffie op 2 december 2020.
Op 18 december 2020 heeft de kinderrechter de zaak tijdens de mondelinge behandeling met gesloten deuren behandeld.
Verschenen zijn:
- de moeder;
- de vader;
- advocaat van de ouders, mr. Rouschop;
- een vertegenwoordigster van de Raad;
- een vertegenwoordigster van de gecertificeerde instelling.
Wel opgeroepen doch niet verschenen:
- de minderjarige [minderjarige 1]

De feiten

De ouders zijn niet of nooit getrouwd geweest.
De vader heeft de minderjarige [minderjarige 1] erkend en het gezag over haar berust bij beide ouders. De vader is de biologische vader van [minderjarige 2] maar heeft haar niet erkend. Het gezag over [minderjarige 2] berust bij de moeder.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] wonen bij hun ouders.

Het verzoek

De Raad verzoekt de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voor de duur van negen maanden, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad, op grond van artikel 1:255 BW.
De concrete bedreigingen in de ontwikkeling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn gelegen in het gegeven dat zij opgroeien in een voor hen onveilige en onvoorspelbare opvoedingsomgeving waarbij de ouders op dit moment niet in staat zijn om onder eigen regie de juiste keuzes te maken en in het belang van de minderjarigen te handelen. De zorg die noodzakelijk is voor het wegnemen van die bedreiging, wordt niet of onvoldoende geaccepteerd.
De Raad stelt in haar rapport dat de ouders voldoende bereid zijn maar onvoldoende in staat zijn om de nodige hulpverlening te accepteren. De ouders hebben hulp geaccepteerd voor de eigen- en de relatieproblematiek, alsmede hebben zij de minderjarige kinderen in staat gesteld om psychologische ondersteuning te ontvangen. Ter zitting licht de Raad echter toe dat in de bereidheid van de vader om hulpverlening te accepteren recent een wijziging is opgetreden, PPB komt niet (meer) met de vader in gesprek. De vader heeft inmiddels ook te kennen gegeven zijn medewerking niet meer te willen verlenen aan het PPB-hulptraject.
De moeder daarentegen heeft de hulp inmiddels aanvaard, zowel voor haarzelf als voor de kinderen. Deze hulptrajecten zijn nog maar kort gerealiseerd, waardoor nog onvoldoende duidelijkheid is of de opvoedsituatie voor de minderjarige kinderen daardoor (blijvend)veilig zal zijn.
De Raad ziet onvoldoende basis voor voortzetting van de hulpverlening in het vrijwillige kader, nu gebleken is dat niet beide ouders langer mee willen werken aan begeleiding door Partners in Welzijn (PIW) en er een verschil is in de inzicht van de eigen problematiek, in de oorzaak van de problemen en in de gevolgen van de gezinsdynamiek voor de ontwikkeling van de minderjarigen. Beide ouders willen het gezin graag bij elkaar houden, maar zijn onvoldoende in staat om onder eigen regie en verantwoordelijkheid de problemen die er reeds langdurig zijn, op te lossen. Er is sprake van een enorm wantrouwen ten opzichte van de hulpverleningsinstanties en er in het bijzonder bij de vader onvoldoende probleembesef is over de gevolgen van zijn alcoholproblematiek en het daaruit voortvloeiende onvoorspelbare gedrag in combinatie met de onveiligheid die de kinderen hierdoor ervaren. Een gezinsvoogd kan niet alleen toezicht houden maar kan ook iemand zijn die naast de ouders staat en de ouders helpt om te realiseren wat de minderjarige kinderen nodig hebben.
De Raad verzoekt om een ondertoezichtstelling voor de duur van 9 maanden, omdat de ontwikkelingen positief, maar nog pril zijn en er onvoldoende vertrouwen is bij de Raad dat deze positieve ontwikkelingen ook in een vrijwillig kader kunnen worden gecontinueerd, nu het wantrouwen in hulpinstanties onverminderd groot is bij de ouders en in het bijzonder bij de vader.

Het standpunt van de ouders

De moeder geeft ter zitting aan het verzoek tot een ondertoezichtstelling niet te begrijpen en dat voor haar onduidelijk is wat de gevolgen zijn van een ondertoezichtstelling. Dit voelt voor haar als een straf en een akte van onvermogen terwijl ze heel goed weet wat de kinderen nodig hebben. Het lukt haar alleen niet in haar eentje om dit voor elkaar te krijgen. Ze is moe en heeft het gevoel er alleen voor te staan. Ze accepteert hulp doch wel maar van één persoon (tegelijk) en wilt zelf de regie houden en niet te maken krijgen met een gezinsvoogd die deze regie overneemt. Ze vindt het jammer dat maar één keer met de kinderen is gesproken zodat niet duidelijk is geworden hoe de kinderen er in staan. Desgevraagd geeft de moeder aan dat zij het niet zorgelijk acht dat [minderjarige 1] vaak de moederrol voor [minderjarige 2] op zich neemt. Ze is er trots op dat de kinderen voor elkaar zorgen en heeft daar juist respect voor. Voor haar is dit heel normaal nu zij ook zo is opgevoed. De moeder vindt dat het goed gaat met de kinderen, erkent dat het soms moeilijk is en dat ze af en toe op haar tenen loopt. Het incident in april 2020 staat echter op zichzelf want het gaat ook heel vaak lang goed. De moeder vindt het fijn dat de kinderen nu hulp krijgen, dat geeft rust, doch vindt wel dat er naar de realiteit moet worden gekeken nu zo’n hulptraject voor de kinderen nu eenmaal lang duurt. Er worden slechts kleine stapjes gezet.
De vader is het niet eens met het besluit van de Raad om een ondertoezichtstelling te verzoeken. Hij is van mening dat de ouders wel aan alles meewerken maar dat hulpinstanties hun beloftes niet nakomen. De ouders willen wel hulp maar dan wel de juiste hulp en zij hebben het gevoel dat ze die tot nu toe nog niet hebben gekregen. De moeder heeft, naar de mening van vader, nog steeds behoefte aan een hulpverlener bij wie ze echt kan ventileren. De vader geeft verder aan dat de ouders zich niet gehoord voelen en dat er veel fouten worden gemaakt in het rapport van de Raad waar de moeder weer haar handen vol aan heeft om deze te corrigeren. Het is juist dat de vader de samenwerking met PPB heeft beëindigd omdat hij er onvoldoende vertrouwen in heeft en geen vooruitgang ziet. Bovendien kan de vader niet alle (bijna dagelijkse) afspraken met de hulpverlening meer combineren met zijn werk: zijn werkgever zegt hem al of hij niet beter parttime kan komen werken.

De beoordeling

Ten aanzien van de juridische positie van vader in deze procedure

De ouders hebben beiden het gezag over [minderjarige 1] en uit dien hoofde raakt het verzoek tot ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] de rechtsbetrekking tussen elke ouder en [minderjarige 1] en worden ouders door het verzoek van de Raad geraakt in hun gezagspositie en zijn beide ouders derhalve als juridisch belanghebbende aan te merken in de zin van artikel 798 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
De vader heeft zonder duidelijke reden geen juridische gezagspositie over [minderjarige 2] en dat zou in lijn met de door de Hoge Raad gegeven uitspraken over wie belanghebbende zijn in het kader van een verzochte ondertoezichtstelling betekenen dat hij door het verzoek ondertoezichtstelling van [minderjarige 2] niet rechtstreeks geraakt wordt in de zin van voornoemd artikellid uit het wetboek. Zijn rechten en plichten als gezaghebbende ouder worden niet geraakt omdat hij die positie juridisch niet heeft.
In dit specifieke geval oordeelt de rechtbank dat sprake is van zodanige feiten en omstandigheden die een uitzondering op deze regel rechtvaardigen. Immers er is sprake van een situatie waarin de vader naast de moeder al jaren de facto het gezag ook over [minderjarige 2] (gelijk als bij [minderjarige 1] ) mee uitoefent in hun gezin met beide kinderen en wel op voet van gelijkwaardigheid met de andere ouder. De raad heeft ook bij de doelen van de ondertoezichtstelling met zoveel woorden op voet van die gelijke positie van ouders bij beide kinderen aandacht voor beide ouders en voor de voor ouders benodigde hulpverlening om de ernstige ontwikkelingsbedreiging bij de kinderen weg te nemen. Zonder de inzet van zowel moeder als vader kan de ontwikkelingsbedreiging voor de kinderen niet worden opgelost. Bij deze stand van zaken en gezien deze specifieke feiten en omstandigheden oordeelt de rechtbank dat de vader ook juridisch belanghebbende is met betrekking tot het verzoek ondertoezichtstelling van [minderjarige 2] .
Ten aanzien van de ondertoezichtstelling
Ter beantwoording van de vraag of de kinderen onder toezicht dienen te worden gesteld, sluit de kinderrechter aan bij het bepaalde in artikel 1:255 BW. Hieruit volgt dat een minderjarige onder toezicht kan worden gesteld indien deze zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de zorg die in het verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn gezaghebbende ouder(s), door hen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd. Voorts dient de verwachting gerechtvaardigd te zijn dat de gezaghebbende ouder(s) binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en de opvoeding in staat zijn te dragen.
Op basis van de stukken en de mondelinge behandeling is de kinderrechter van oordeel dat is voldaan aan het wettelijke criterium genoemd in artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek. De kinderrechter is op de daartoe door de Raad in het verzoekschrift aangevoerde gronden, welke de kinderrechter overneemt en tot de zijne maakt, van mening dat er sprake is van een zorgelijke situatie. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn nog jonge meisjes die in hun leven met onveiligheid te maken hebben (gehad), niet alleen ten aanzien van het huiselijk geweld vanuit de vader naar de moeder toe maar ook omdat zij getuige zijn van het middelenge(mis)bruik in de vorm van alcohol door de vader. Het alcoholgebruik van de vader zorgt voor op sommige momenten in het gezin een gevoel van onveiligheid en onvoorspelbaarheid voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Zowel [minderjarige 1] als [minderjarige 2] laten op school ongeremd gedrag zien op diverse vlakken en bij [minderjarige 2] is nood aan een onderzoek naar de eventuele aanwezigheid van een taalontwikkelingstoornis. Hoewel niet duidelijk is of er sprake is van kindfactoren die de oorzaak kunnen zijn van deze taalontwikkelingsstoornis, baart dit de kinderrechter met de Raad zorgen en is verder onderzoek daar naar noodzakelijk.
Ten aanzien van de moeder bestaat de indruk dat zij in een afhankelijkheidsrelatie verkeert met de vader. Ze doet er alles aan om haar gezin in de huidige vorm bij elkaar te houden, overschrijdt daarbij haar eigen grenzen en die van anderen vanuit de behoefte de situatie onder controle te houden. Ze durft vaak niet eerlijk te zijn uit angst voor escalaties en wilt graag aan vader laten zien dat ze aan zijn kant staat en hem niet verraadt. De kinderen krijgen een verkeerd beeld hoe met elkaar om te gaan en hoe ruzies opgelost moeten worden en de moeder is in het verleden onvoldoende in staat gebleken om zichzelf en de kinderen daartegen te beschermen.
Ten aanzien van de vader is aan afhankelijkheid van alcohol. Op de momenten dat de vader onder invloed is, is hij onvoldoende beschikbaar en betrouwbaar voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Hij laat dan forse verbale agressie aan de kinderen zien. De vader erkent, ook ter zitting, dat hij alcohol drinkt doch ontkent veel van de zorgen en ziet de ernst van het (overmatig) gebruik niet in. Tot nu toe heeft de vader er geen blijk van gegeven enig inzicht te hebben in zijn aandeel in de problematiek van zijn kinderen en daar zal vader toch echt aan moeten gaan werken. De vader geeft weliswaar aan dat hij tot alles bereid is om de situatie te verbeteren, doch de kinderrechter deelt de mening van de Raad dat er grote twijfels zijn of de vader daadwerkelijk bereid is het alcoholgebruik te minimaliseren of te stoppen. Nu ook de moeder aangeeft geen vertrouwen te hebben in verbetering van de situatie in het gezin omdat zij het gevoel heeft alleen de kar te trekken, moe te zijn en dat haar emmer overloopt (zie de passage van haar recente uitspraken op 10 november 2020 tegenover de raadsonderzoeker, blad 25, 2e alinea vanaf “Moeder vindt dat het alcoholgebruik van vader …), wordt de indruk versterkt dat de vader enkel met woorden zijn bereidheid laat zien, maar de problematiek niet voldoende lijkt in te zien en niet daadwerkelijk de stap zal zetten om te stoppen met alcoholgebruik. De woorden van vader lijken eerder ingegeven te zijn door zijn angst om moeder (en zijn gezin) te verliezen.
De kinderrechter constateert dat het gezin in het verleden, in het bijzonder na de huiselijk geweldsituatie in april 2020, meerdere malen is aangemeld bij Partners in Welzijn, doch dat de beoogde hulpverlening om meerdere reden niet van de grond is gekomen. Hoewel de bereidheid van de moeder bestaat en zij ook haar medewerking verleent aan de hulpverlening, ontbreekt bij de vader die bereidheid. Het kans op het doen laten slagen van de moeder om in haar eentje zelf oplossingen te vinden voor het vergroten en waarborgen van de rust en veiligheid, zowel voor zichzelf als voor de kinderen, is daarmee kleiner geworden. De kinderrechter deelt de mening van de Raad dat daardoor (het risico op) onveilige situaties blijft bestaan die bedreigend zijn voor de ontwikkeling van de kinderen
De ouders beleven de effectiviteit van de ingezette hulp beiden op een andere manier. Waar de moeder aangeeft er baat bij te hebben is bij de vader een geheel ander patroon zichtbaar. Hij doet wat van hem gevraagd wordt om te voorkomen dat het gezin uit elkaar valt, zonder dat er echt sprake lijkt van voldoende probleembesef. Het lukt de ouders niet (meer) om hier samen uit te komen en hulpverlening in het vrijwillig kader is niet voldoende van de grond gekomen om de zorgen weg te nemen, noch kan binnen het vrijwillige kader, nu de vader hier geen medewerking meer aan verleent, voldoende zicht worden gehouden op de veiligheid van de kinderen, eventuele kindsignalen en de voortgang van het traject van de vader.
De kinderrechter sluit zich aan bij de door de Raad opgestelde doelen teneinde de zorgen voor het veilig opgroeien van de kinderen weg te nemen:
  • [minderjarige 1] en [minderjarige 2] kunnen erop vertrouwen dat zij opgroeien in een zowel fysiek als emotioneel veilige opvoedingsomgeving waarbij zij kunnen vertrouwen op ouders die voorspelbaar voor hun zijn;
  • [minderjarige 1] en [minderjarige 2] kunnen erop vertrouwen dat ouders hulpverlening voor hun individuele- en relatieproblematiek accepteren en onder andere daardoor de juiste keuzes maken in hun belang;
  • [minderjarige 1] en [minderjarige 2] kunnen erop vertrouwen dat zij rust, duidelijkheid en voorspelbaarheid ervaren, zodat zij weer kind kunnen zijn en kunnen werken aan de ontwikkeltaken die bij hun mogelijkheden en leeftijd passen;
  • [minderjarige 1] en [minderjarige 2] kunnen erop vertrouwen dat duidelijk wordt of zij in haar schoolse fucntioneren wordt belemmerd door een taalontwikkelingsstoornis, een andere vorm van kindproblematiek of dat er sprake is van problematiek die voortkomt uit de omgevingsfactoren.
De kinderrechter zal daarom [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onder toezicht stellen voor de duur van negen maanden.

De beslissing

De kinderrechter:
stelt [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onder toezicht van Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg met ingang van 30 december 2020 tot 30 september 2021;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.H.J. Frénay, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. S.J.C. Vaessen, als griffier en in het openbaar uitgesproken op 31 december 2020 door de kinderrechter en bij afwezigheid van de griffier enkel door de kinderrechter ondertekend.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.