Overwegingen
Waar gaat deze zaak over?
1. Deze zaak gaat over een last tot sluiting van de woning van verzoeker. In het primaire besluit heeft verweerder verzoeker gelast de woning op het [adres] met ingang van 16 december 2020 voor de duur van drie maanden te sluiten.
2. Niet is in geschil dat verzoeker op het adres van de woning staat ingeschreven. In de bestuurlijke rapportage van 24 oktober 2020 staat vermeld dat de politie op
22 oktober 2020 in de kelder, behorende bij de (flat)woning van verzoeker, een in werking zijnde hennepplantage heeft aangetroffen. De plantage bestond uit 44 hennepplanten. Een ambtenaar van politie constateerde op grond van zijn kennis en ervaring, opgedaan bij eerdere ontmantelingen van hennepkwekerijen, dat de aangetroffen planten hennepplanten waren. De kelder was bereikbaar via de centrale toegangsdeur aan de achterzijde van het flatgebouw. Via dezelfde deur waren ook de kelderruimtes van de panden met de huisnummers [huisnummers] bereikbaar. De kelder was van binnenuit ook bereikbaar via de flatwoning gelegen op de begane grond.
3. Bij brief van 28 oktober 2020 heeft verweerder verzoeker in kennis gesteld van het voornemen tot sluiting van de woning. Verzoeker heeft zijn zienswijze gegeven. Verweerder heeft bij het primaire besluit op grond van artikel 13b van de Opiumwet en zijn daarop gebaseerde beleid sluiting van de woning gelast voor de duur van drie maanden met ingang van 16 december 2020.
4. Verzoeker heeft (samengevat weergegeven) aangevoerd dat sluiting van de woning niet noodzakelijk is omdat geen sprake is geweest van handel in verdovende middelen. Tevens dient verweerder rekening te houden met het belang van verzoeker om in de woning te kunnen blijven wonen. Sluiting van de woning is in dit geval onevenredig, gelet op alle bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Zo zal sluiting van de woning met zich meebrengen dat de verhuurder de huurovereenkomst zal ontbinden. Daarnaast is een verhuizing voor verzoeker bijzonder belastend, gelet op zijn leeftijd van 81 jaar en zijn hulpbehoevendheid. Verzoeker heeft een poetshulp en krijgt thuishulp om hem te helpen met douchen. Ook lijdt hij aan longemfyseem en COPD, om welke reden hij gemiddeld vijftien uur per dag zuurstof krijgt toegediend via een zuurstofapparaat in de woonkamer. Verzoeker heeft aangevoerd dat hij dit apparaat niet mag verplaatsen en daarom in de woonkamer slaapt. Verder is in 2016 bij verzoeker een stuk long verwijderd. Tevens heeft hij een pacemaker en een nieuwe hartklep. Sinds februari 2020 is verzoeker onder behandeling bij een oncoloog vanwege een kwaadaardig gezwel in een teelbal. Voorts heeft verzoeker aangevoerd dat hij niet degene is die de hennepkwekerij heeft geëxploiteerd. Daartoe is hij niet in staat wegens zijn zwakke gezondheid. Verwijtbaarheid ontbreekt dan ook.
Waarover moet de voorzieningenrechter beslissen?
5. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter over het verzoek om schorsing van het besluit tot sluiting van de woning van verzoeker. De voorzieningenrechter beoordeelt of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om het besluit van 25 november 2020 te schorsen. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemzaak niet. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als “onverwijlde spoed” dat vereist. Gelet op de aard van de zaak, een woningsluiting, neemt de voorzieningenrechter het spoedeisend belang aan en gaat zij over tot inhoudelijke behandeling van het primaire besluit.
6. Partijen zijn het erover eens dat (verdovende) middelen als bedoeld in lijst II bij de Opiumwet zijn aangetroffen.
Was verweerder op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bevoegd om tot sluiting over te gaan?
7. Artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet luidt vanaf 1 januari 2019 als volgt:
De burgemeester is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in een woning of lokaal of op een daarbij behorend erf:
a. een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is
b. een voorwerp of stof als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onder 3 of artikel 11a voorhanden is.
Ter uitvoering van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet heeft verweerder het “Damoclesbeleid Lokalen en woningen 2020” (de beleidsregels) vastgesteld.
8. Gelet op het bovenstaande, bezien in samenhang met de omstandigheid dat verzoeker de bevoegdheid van verweerder niet heeft betwist, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder bevoegd is om over te gaan tot sluiting van de woning.
Heeft verweerder gehandeld in overeenstemming met zijn beleid?
9. Bij het uitoefenen van de bevoegdheid op grond van artikel 13b van de Opiumwet heeft verweerder beslissingsruimte. Dit betekent dat het aan de burgemeester is om de betrokken belangen af te wegen bij zijn besluit om van de bevoegdheid gebruik te maken. Daaruit vloeit voort dat de voorzieningenrechter de invulling van die bevoegdheid door verweerder terughoudend moet toetsen. Ook bij de sluitingsduur heeft verweerder beslissingsruimte. Uit de beleidsregels volgt dat de woning wordt gesloten voor de duur van drie maanden indien sprake is van het verkopen, afleveren of verstrekken dan wel daartoe aanwezig zijn van softdrugs. Nu in de kelder van de woning een hennepkwekerij bestaande uit 44 hennepplanten is aangetroffen, is het besluit van verweerder om in dit geval meteen over te gaan tot sluiting van de woning voor drie maanden in overeenstemming met de beleidsregels.
Heeft verweerder aanleiding moeten zien om van dit beleid af te wijken?
10. Op grond van artikel 4:84 van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840, herhaald bij uitspraak van 5 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2924 en de uitspraak van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912, dient verweerder alle omstandigheden van het geval te betrekken in zijn beoordeling en te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb, die maken dat het handelen overeenkomstig het beleid gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. 11. Bij de beoordeling of zich bijzondere omstandigheden voordoen, moet ten eerste worden bekeken of sluiting van de woning noodzakelijk is. Verweerder acht sluiting van de woning noodzakelijk om de handel in verdovende middelen in en vanuit woningen te (doen) stoppen. Op grond van de bestuurlijke rapportage, waaruit volgt dat een handelshoeveelheid softdrugs is aangetroffen, is het volgens verweerder aannemelijk dat de woning een rol vervult binnen de keten van drugshandel. Verzoeker heeft aangevoerd dat alleen hennepplanten zijn aangetroffen. Volgens verzoeker is verder niets aangetroffen dat duidt op handel van verdovende middelen vanuit de woning. De voorzieningenrechter kan verweerder echter volgen in zijn standpunt dat de aangetroffen verdovende middelen bestemd waren voor de handel en dat de woning een rol vervulde binnen de drugsketen waarmee sluiting van de woning dus noodzakelijk is. Uit de rechtspraak van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1333, volgt immers dat als uitgangspunt geldt dat als in een pand een handelshoeveelheid drugs wordt aangetroffen, aangenomen mag worden dat dat pand een rol vervult binnen de keten van drugshandel. Dit levert op zichzelf al een belang op bij sluiting, ook als ter plaatse geen overlast of feitelijke drugshandel is geconstateerd. Met een sluiting wordt de bekendheid van een pand als drugspand weggenomen en wordt de ‘loop’ naar het pand eruit gehaald, waarmee het pand aan het drugscircuit wordt onttrokken. 12. Naast noodzakelijk moet de woningsluiting ook evenredig zijn. In het geval van verzoeker gaat het met name om de gevolgen van de sluiting. Wat betreft de evenredigheid is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder het belang van de sluiting zwaarder heeft mogen laten wegen dan het belang van verzoeker. De voorzieningenrechter overweegt dat het inherent is aan een woningsluiting dat de bewoner de woning dient te verlaten. Verweerder heeft, gelet op de omstandigheid dat sluiting van de woning leidt tot onttrekking van de woning aan de keten van drugshandel, geen aanleiding hoeven zien om van sluiting van de woning af te zien dan wel de duur van de sluiting te verkorten. Hoewel de voorzieningenrechter begrijpt dat het wellicht moeilijk kan zijn voor verzoeker om vervangende woonruimte te vinden is niet gebleken en onderbouwd dat dit helemaal niet mogelijk zou zijn. Op zitting heeft verzoeker in dit kader aangegeven een afspraak te hebben bij maatschappelijk werk om te bezien of zij verzoeker kunnen ondersteunen bij het vinden van andere woonruimte. Verder blijkt uit de overgelegde medische stukken weliswaar dat bij verzoeker sprake is van ernstige medische problematiek (onder meer is verzoeker wegens COPD afhankelijk van een zuurstofapparaat, heeft hij een pacemaker en is hij onder behandeling bij een oncoloog vanwege een kwaadaardig gezwel in een teelbal), maar hieruit blijkt niet dat de gezondheidstoestand van verzoeker thans van dien aard is dat hij daardoor om medische redenen gebonden is aan de woning. Hoewel de voorzieningenrechter verzoeker kan volgen in zijn standpunt dat verplaatsing van het zuurstofapparaat erg bezwaarlijk is, heeft verzoeker niet onderbouwd dat het in de woning aangesloten zuurstofapparaat niet in een andere woning kan worden aangesloten. Ook indien het zo zou zijn dat deze mogelijkheid niet bestaat, is het aan verzoeker om te onderbouwen dat hij na een verhuizing in zijn nieuwe woning niet zal kunnen beschikken over een ander soortgelijk zuurstofapparaat dan wel een andere, gelijkwaardige vorm van zuurstofvoorziening. Daarnaast kunnen de thuishulp en poetshulp verzoeker ook na een verhuizing nog steeds hulp bieden. In het kader van het door verzoeker gestelde gebrek aan verwijtbaarheid overweegt de voorzieningenrechter dat verzoeker zijn stelling dat hij niet degene is die de hennepkwekerij heeft geëxploiteerd niet aannemelijk heeft gemaakt. Ook in het geval verzoeker het opbouwen van de plantage en de verzorging van de planten aan een ander overliet, neemt dit niet weg dat verzoeker als exploitant van de plantage moet worden beschouwd. Voorts is de omstandigheid dat de gezondheid van verzoeker erg zwak is onvoldoende om aan te nemen dat hij niet wist wat zich in zijn kelder afspeelde. Bovendien blijft verzoeker als eigenaar van de kelder te allen tijde verantwoordelijk voor de activiteiten die daar plaatsvinden en had het op zijn weg gelegen om te controleren of door een ander te laten controleren of in de kelder illegale activiteiten plaatsvonden. Dit geldt te meer nu verzoeker ter zitting heeft verklaard dat buren hem erop hebben geattendeerd dat er een henneplucht uit zijn kelder kwam. Van verzoeker mag worden verwacht dat hij dan nagaat welke handelingen in zijn kelder worden verricht. Tot slot acht de voorzieningenrechter van belang dat verweerder ter zitting heeft toegezegd om te zullen wachten met sluiting van de woning tot medio januari 2021, gelet op de maatregelen die verzoeker bij een verhuizing nog dient te nemen met betrekking tot zijn zuurstofvoorziening.
Wat is de conclusie van de voorzieningenrechter?
13. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat hetgeen verzoeker heeft aangevoerd verweerder niet had moeten nopen tot afwijking van het gevoerde beleid.
14. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.