ECLI:NL:RBLIM:2020:10120

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
18 december 2020
Publicatiedatum
18 december 2020
Zaaknummer
C/03/286202 / KG ZA 20-507
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing executoriaal beslag op auto’s en de gevolgen van verzwegen informatie

In deze zaak, die op 18 december 2020 door de Rechtbank Limburg is behandeld, vorderden eisers, [eiser onder 1] en [eiseres sub 2], de opheffing van een executoriaal beslag dat door gedaagde, [gedaagde], was gelegd op twee auto’s. Gedaagde had op 13 juli 2020 beslag gelegd op de auto’s, een Audi en een Smart, op basis van eerdere vonnissen. De eisers stelden dat de auto’s hun eigendom waren, terwijl gedaagde betoogde dat de auto’s toebehoorden aan hun zoon. Tijdens de procedure bleek dat eisers belangrijke informatie hadden verzwegen, wat in strijd was met artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De voorzieningenrechter oordeelde dat deze verzwegen informatie zo significant was dat de vorderingen van eisers moesten worden afgewezen. De rechter concludeerde dat de verklaringen van eisers ongeloofwaardig waren en dat er onvoldoende bewijs was voor hun stellingen over de eigendom van de auto’s. De vorderingen werden afgewezen en eisers werden veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die op € 304,00 werden begroot. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. J.R. Sijmonsma.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/286202 / KG ZA 20-507
Vonnis in kort geding van 18 december 2020
in de zaak van

1.[eiser onder 1] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
2.
[eiseres sub 2],
wonende te [woonplaats 1] ,
eisers,
advocaat mr. J.M.S. Nass te Gulpen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
procederend in persoon.
Partijen zullen hierna [eiser onder 1] (eiser onder 1), [eiseres sub 2] (eiseres sub 2), [beide eisers] (beide eisers) en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met 11 producties;
  • de producties 12 en 13 van [beide eisers]
  • de 11 producties van [gedaagde] ;
  • de mondelinge behandeling.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft op 13 juli 2020 beslag doen leggen op twee auto’s, een Audi en een Smart, die volgens haar in eigendom toebehoren aan [beide eisers] . Zij heeft dit beslag gelegd op basis van de grossen van vonnissen van deze rechtbank van 4 februari 2002, 21 januari 2004 en 25 september 2019 en de grosse van een proces-verbaal van 2 juni 2003. Op 7 december 2020 is aan [beide eisers] aangezegd dat de auto’s op vrijdag 18 december 2020 om 14.00 uur openbaar zullen worden verkocht.
2.2.
Naar aanleiding van het onder 2.1 genoemde beslag is [gedaagde] door een zoon van [beide eisers] in kort geding gedagvaard. Die zoon heeft, kort gezegd, opheffing van het beslag gevorderd omdat beide auto’s van hem zouden zijn. [beide eisers] zijn in dit geding als partij betrokken. In het in dit kort geding onder rolnr. 280830 op 10 september 2020 gewezen vonnis heeft de voorzieningenrechter onder meer overwogen:

De vader van [zoon] heeft ter zitting verklaard dat hij (de vader) een grote
reparatie van € 8.000,00 aan de Audi moest betalen en dat hij en zijn vrouw om die reden de Smart aan de zoon hebben verkocht voor € 8.000,00. Met de opbrengst van de Smart kon dan de reparatie aan de Audi worden betaald. Als de Audi echter eigendom is van [zoon] - zoals zowel [zoon] als de vader van [zoon] betogen - waarom moest dan de vader een reparatie aan de Audi betalen? En als het zo is dat de vader dat wilde doen omdat hij - zoals hij heeft verklaard - de zoon financieel wilde helpen, waarom verkopen de ouders dan de Smart voor een bedrag van € 8.000,00 aan de zoon? De voorzieningenrechter heeft deze vragen ter zitting aan zowel [zoon] als zijn vader gesteld. Een antwoord moesten beiden schuldig blijven. De voorzieningenrechter acht deze verklaring ongeloofwaardig. [zoon] zelf weerspreekt deze ongeloofwaardige verklaring van vader niet, Een verklaring die ook nog eens in strijd is met zijn eigen verklaring over de reden van aankoop van de Smart. Dat alles tezamen met het feit dat [zoon] de rechtbank moedwillig verkeerd heeft voorgelicht zoals hiervoor overwogen (r.o. 4.6.), maakt dat de voorzieningenrechter ook de stellingen van [zoon] en de onderbouwing daarvan met betrekking tot de auto’s niet meer geloofwaardig voorkomen.

3.Het geschil

3.1.
[beide eisers] vorderen -samengevat-:
I. primair opheffing van het executoriale beslag, subsidiair gedaagde te veroordelen dit op te heffen bij niet nakoming op verbeurte van een dwangsom, meer subsidiair de primair of subsidiair de gevorderde voorziening te treffen, onder de voorwaarde dat eisers zekerheid stellen,
II. het bedrag waarvoor de bedragen zijn gelegd van € 24.593,82 te reduceren tot
€ 475,33 en te bepalen dat eisers door gedaagde in de gelegenheid dienen te worden gesteld om een aanvaardbaar voorstel te doen voor een minnelijke regeling en het beslag te schorsen tot het Gerechtshof arrest heeft gewezen,
III. gedaagde te verbieden om tot openbare verkoop van de auto’s over te gaan, bij overtreding op verbeurte van een dwangsom,
IV. gedaagde in de proces- en na kosten te veroordelen.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
In de dagvaarding waarmee dit kort aanhangig is gemaakt, is met geen woord gerept over het feit dat [beide eisers] betrokken zijn geweest in een eerder kort geding omtrent beide auto’s waarin is aangevoerd dat de auto’s niet van [beide eisers] zijn. Uit het vonnis van 10 september 2020 blijkt dat [beide eisers] tijdens de mondelinge behandeling zich op het standpunt hebben gesteld dat beide auto’s van hun zoon zijn. In de onderhavige kort gedingdagvaarding voeren [beide eisers] aan dat de auto’s hun eigendom zijn (zie nr. 23 dagvaarding). Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser onder 1] desgevraagd geantwoord dat zijn zoon eigenaar is van beide auto’s. De voorzieningenrechter is van oordeel dat [beide eisers] door hun verschillende verklaringen en door de verzwijging in hun dagvaarding over het bestaan van het vonnis van 10 september 2020 zodanige belangrijke informatie hebben verzwegen, hetgeen in strijd is met art. 21 Rv, dat de enige op dit moment passende sanctie afwijzing van hun vordering is.
4.2.
Naast het vorenstaande kan het beroep van [beide eisers] op verjaring pas worden beoordeeld na onderzoek van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten. Het kort geding biedt daarvoor echter geen ruimte. Hierbij wordt nog terzijde gelaten dat in eerste aanleg door [beide eisers] geen beroep op verjaring is gedaan. Sprake van een nieuw feit is er niet, hoogstens van voortschrijdend inzicht. Over die verjaringsvraag zal het hof te zijner tijd oordelen gelet op grief 5 in de als productie overgelegde door [beide eisers] genomen memorie van grieven.
4.3.
De voorzieningenrechter beziet, gelet op hetgeen hiervoor in rov. 4.1 is geoordeeld, met gepaste voorzichtigheid door [beide eisers] overgelegde stukken. Het als Beschluss van het Ambtsgericht Aachen overgelegde stuk van 18 februari 2015 bevat geen enkel kenmerk aan de hand waarvan kan worden vastgesteld dat het een authentiek stuk is. Alleen al om die reden wordt hieraan voorbij gegaan. Indien dit stuk overigens al juist is, had hier al veel eerder een beroep op gedaan moeten worden en is het dus in die zin geen nieuw feit. Onverklaarbaar is verder waarom pas in dit kort geding een beroep wordt gedaan op dit al bijna zes jaar oude stuk. Ook in de net genoemde memorie van grieven wordt niet gerept over dit Beschluss en verzet de twee conclusieregel zich vooralsnog tegen het inbrengen van dit gegeven in het debat in hoger beroep. Er moet er daarom van worden uitgegaan dat dit Beschluss in hoger beroep geen rol kan spelen. Tenslotte betreft het Beschluss enkel “ [eiser onder 1] , (…) handelnd unter [handelsnaam] ”. Alleen een nader feitenonderzoek onder meer naar het huwelijksgoederenrecht dat het huwelijk van [beide eisers] beheerst, kan aan het licht te brengen wat de mogelijke implicaties van dit Beschluss zijn voor het vermogen van [eiseres sub 2] , ten laste van wie het beslag evenzeer is gelegd. In dit kort geding is voor zo’n nader onderzoek geen plaats.
4.4.
De stelling van [beide eisers] dat de auto’s geen noemenswaardige waarde vertegenwoordigen zodat de opbrengst voor [gedaagde] minder zal bedragen dan de kosten, is onvoldoende onderbouwd, zodat daaraan moet worden voorbijgegaan.
4.5.
[beide eisers] hebben de door hen gestelde noodtoestand waarin zij komen te verkeren wanneer hun auto’s zullen worden verkocht, onvoldoende aannemelijk gemaakt. Zo staat alleen al onvoldoende vast dat zij zich niet zouden kunnen verplaatsten met het openbaar vervoer noch is duidelijk gemaakt dat zij buiten het openbaar vervoer volledig op zich zelf zouden zijn aangewezen voor verplaatsing.
4.6.
De conclusie is dan ook dat alle vorderingen zullen worden afgewezen met veroordeling van [beide eisers] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten. Die worden aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 304,00 aan griffierecht.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [beide eisers] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 304,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.R. Sijmonsma, en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2020. [1]

Voetnoten

1.type: TN