ECLI:NL:RBLIM:2020:10051

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
17 december 2020
Publicatiedatum
17 december 2020
Zaaknummer
03/866400-16
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voorwaardelijke gevangenisstraf voor medeplegen van witwassen van aanzienlijke bedragen

Op 17 december 2020 heeft de Rechtbank Limburg in Maastricht uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het medeplegen van witwassen van bijna 400.000 euro. De verdachte, geboren in 1975 en wonende in Brunssum, werd bijgestaan door mr. S. Weening. De zaak werd inhoudelijk behandeld op de terechtzittingen van 26 november 2019 en 24 november 2020, waarbij het onderzoek op 3 december 2020 werd gesloten. De verdachte werd beschuldigd van het witwassen van een totaalbedrag van ongeveer 656.076,67 euro in de periode van 1 januari 2005 tot en met 20 juni 2013, al dan niet samen met anderen. De verdediging voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard wegens schending van procesregels en het Karman-criterium, maar de rechtbank verwierp deze verweren. De rechtbank oordeelde dat de verdachte en haar medeverdachte, haar echtgenoot, als een economische eenheid moesten worden gezien, en dat de verdachte op de hoogte moest zijn geweest van de illegale herkomst van het geld. De rechtbank achtte het tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen en veroordeelde de verdachte tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden met een proeftijd van twee jaren. De rechtbank hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die niet eerder met justitie in aanraking was gekomen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
Parketnummer: 03/866400-16
Tegenspraak
Vonnis van de meervoudige strafkamer d.d. 17 december 2020
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1975,
wonende te [Adres 1] .
De verdachte wordt bijgestaan door mr. S. Weening, advocaat kantoorhoudende te Maastricht.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzittingen van 26 november 2019 en 24 november 2020. Het onderzoek is ter terechtzitting gesloten op 3 december 2020. De verdachte en zijn raadsman zijn bij de inhoudelijke behandeling verschenen en hebben evenals de officier van justitie hun standpunten kenbaar gemaakt.
De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak tegen [medeverdachte] (03/866005-14), de medeverdachte.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat de verdachte:
in de periode van 1 januari 2005 tot en met 20 juni 2013 al dan niet samen met een ander of anderen (meermalen) een hoeveelheid geld (totaal ongeveer 656,076,67 euro) heeft witgewassen.

3.De voorvragen

De verdediging stelt zich op het standpunt dat de officier van justitie in zijn vervolging niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De verdediging sluit zich voor wat betreft deze verweren aan bij het schriftelijk pleidooi en aanvullend schriftelijk pleidooi van de raadsman van de medeverdachte [medeverdachte] .
De verdediging heeft zich kort samengevat op het standpunt gesteld dat:
- het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens strijd met de grondslagen van het strafproces (vide het Karman-arrest);
- het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens schending van artikel 3 van het EVRM.
3.1
Karman-criterium en artikel 3 EVRM
Het Karman-criterium heeft betrekking op vormverzuimen in het algemeen en is aan de orde - los van de vraag of daardoor de belangen van de verdachte zijn geschaad - indien het wettelijk systeem waarop het strafproces is gebaseerd, in de kern is aangetast.
In het zogenaamde ‘Karman arrest’ ging het om een handelwijze van het openbaar ministerie die in strijd was met de grondslagen van het strafproces (met name met de wettelijk voorziene verdeling van bevoegdheden en verplichtingen tussen het openbaar ministerie en de onafhankelijke rechter), waardoor het wettelijk systeem in de kern was geraakt. Het arrest heeft betrekking op de miskenning van de onafhankelijkheid van de rechter door de officier van justitie. Dat het Karman-criterium ook juist dáár (enkel) over gaat, wordt bevestigd door het zogenaamde Post-Karman arrest I (HR 3 juli 2001, NJ 2002, 8) waar de Hoge Raad verwijst naar het Karman-criterium als handelingen in strijd met de grondslagen van het strafproces en in dat verband het fundamenteel belang dat de gemeenschap heeft bij de inachtneming van de bevoegdheidsverdeling tussen het openbaar ministerie en de onafhankelijke rechter.
Ter onderbouwing van het standpunt dat het strafproces in de kern is aangetast, stelt de verdediging dat er sprake is geweest van een inhumane en mensonterende detentie, en voert ter staving daarvan aan dat medeverdachte op 20 januari 2014 werd aangehouden, nadat hij op 18 januari daaraan voorafgaand van het overlijden van zijn schoonvader tijdens diens detentie op 17 januari 2014 op de hoogte is gesteld. De verbalisanten zouden bewust onjuiste informatie over de doodsoorzaak hebben gegeven en nadien tijdens het verhoor in de vraagstelling aan de dood van schoonvader hebben gerefereerd. Het rouwproces zou hij vervolgens na zijn aanhouding in afzondering in detentie hebben ondergaan.
De rechtbank is van oordeel dat van het bewust geven van onjuiste informatie door de verbalisanten niet is gebleken. Voor het overige is hetgeen de verdediging heeft gesteld, onvoldoende om tot de conclusie te komen dat op grond daarvan sprake is geweest van een aantasting van het strafproces als geheel of dat er sprake is geweest van een onmenselijke of vernederende behandeling. De rechtbank merkt voorts op dat niet is gebleken dat de wijze van vraagstelling door de verbalisanten inhoudelijk van invloed is geweest op de beantwoording van de vragen door de medeverdachte. Van schending van het Karmancriterium of schending van artikel 3 EVRM is dan ook geen sprake geweest. Het verweer wordt verworpen.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen, als verwoord ter terechtzitting van 26 november 2019 en in de (aanvullende) schriftelijke reactie op het pleidooi.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de verdachte van het tenlastegelegde feit dient te worden vrijgesproken, onder verwijzing naar het schriftelijk pleidooi en aanvullend schriftelijk pleidooi van de raadsman van de medeverdachte [medeverdachte] .
De verdediging heeft zich kort samengevat op de volgende standpunt gesteld:
- Artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering is geschonden. Het proces-verbaal van verhoor van [vader] (de vader van verdachte) is onvolledig en volstrekt onjuist opgemaakt. Er is sprake van een ernstig vormverzuim met als gevolg bewijsuitsluiting van die verklaring. Datzelfde geldt ook voor het proces-verbaal van bevindingen van 21 januari 2014, waarin naast onwaarachtigheden ook een verkeerd beeld is gegeven over de ontmoeting van [vader] en [Moeder] ;
- De verklaringen van [vader] en [Moeder] zijn overigens “sole and decisive”. Het horen van de verhorende verbalisanten heeft geen adequate compensatie geboden voor het niet kunnen horen van [vader] en [Moeder] ; de verklaringen van [vader] en [Moeder] kunnen dan ook niet voor het bewijs worden gebruikt; wegens gebrek aan voldoende steunbewijs dient vrijspraak te volgen.
- het aanvullend proces-verbaal van bevindingen van 19 november 2020 dient te worden uitgesloten nu het niet tijdig is ingediend, hetgeen in strijd is met een behoorlijke procesorde;
- de gehele gedetailleerde en concrete verklaring van [medeverdachte] omtrent alle posten van de kasopstelling zijn door het openbaar ministerie niet onderzocht.
In aanvulling daarop heeft de raadsman van de verdachte nog aangevoerd dat:
- de verdachte geen weet had van enig crimineel gedrag van haar man (medeverdachte [medeverdachte] ) en ook geen weet had van inkomsten die van misdrijf afkomstig zouden zijn;
- de verdachte geen redenen had om te twijfelen aan de herkomst van het geld dat haar man in bezit had;
- de medeverdachte de financiën deed en de verdachte ervanuit ging dat hij dit goed deed; zij had ook geen inzage in de financiën;
- het niet vreemd was dat zij over contant geld beschikte door haar werk als pedicure;
- de kasopstelling niet als uitgangspunt moet worden genomen omdat de verdachte en de medeverdachte niet als één entiteit moeten worden gezien. Er moet immers bepaald worden waar het witwassen van verdachte zelf uit bestond en waar zij van heeft geweten;
- dat uit het dossier niet blijkt dat de verdachte wist van de buitenlandse bankrekeningen en de stortingen die daarop zijn gedaan.
4.3
Het oordeel van de rechtbank [1]
4.3.1
Artikel 152 SV
Moeten het proces-verbaal van verhoor van [vader] en het proces-verbaal van bevindingen van 21 januari 2014 worden uitgesloten van het bewijs?
De rechtbank stelt voorop dat een proces-verbaal van verhoor dan wel van bevindingen geen volledige letterlijke weergave is van het gehele verhoor dan wel van de bevindingen. Die eisen worden daar ook niet aan gesteld. Hetgeen de verdediging heeft betoogd over onder meer de aanvullingen op het proces-verbaal van verhoor in het proces-verbaal van bevindingen maakt op zichzelf niet dat hetgeen in het proces-verbaal van verhoor van [vader] is gerelateerd, niet juist is. De rechtbank heeft net als de verdediging verschillen geconstateerd, echter die verschillen zijn van onvoldoende gewicht om aan te nemen dat er tijdens het verhoor van [vader] onjuist is geverbaliseerd. De rechtbank ziet derhalve geen reden om de verklaring van [vader] om die reden voor het bewijs uit te sluiten.
Het proces-verbaal van bevindingen van 21 januari 2014 wordt door de rechtbank niet voor het bewijs gebruik, zodat de rechtbank het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting verder onbesproken zal laten.
4.3.2
Sole and decisive
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaringen van [vader] en [Moeder] niet gebruikt kunnen worden voor het bewijs, omdat de verdediging niet in staat is geweest de getuigen te horen; [vader] was immers overleden en [Moeder] heeft zich – nadat zij eerder een verklaring had afgelegd - op haar verschoningsrecht beroepen. De verklaringen zijn ‘sole and decisive’ nu er geen steunbewijs is.
De verklaringen van [vader] en [Moeder] zijn belastend voor de verdachte en haar medeverdachte (haar echtgenoot [medeverdachte] ). De verklaring van [vader] wordt niet alleen ondersteund door de verklaring van [Moeder] , afgelegd bij de rechter-commissaris d.d. 17 januari 2014, maar ook door het feit dat de hennepplantage is aangetroffen in een woning (gelegen aan de [Adres 2] te Brunssum) die in eigendom is van de medeverdachte en die medeverdachte zou verhuren aan [vader] en [Moeder] , de vader en moeder van verdachte. Wat de betaling van huur betreft, heeft medeverdachte verklaard dat zijn schoonouders 800,00 euro per maand in contanten aan medeverdachte moesten betalen. [2] In het dossier zijn drie girale betalingen van 800,00 euro aangetroffen. Voorafgaand aan die betalingen hebben op dezelfde dag op de rekening van de medeverdachte contante stortingen plaatsgevonden van hetzelfde bedrag. Van een huurovereenkomst, daadwerkelijke betalingen van huur en van een administratief kasboek is niet gebleken. Door deze feiten en omstandigheden in onderling verband te beschouwen is
het aannemelijk geworden dat de ouders van verdachte geen huur betaalden, hetgeen eveneens de verklaring van [vader] op dit punt ondersteunt.
Bovendien is blijkens de kasopstelling gebleken dat er veel meer geld werd uitgegeven dan er daadwerkelijk op legale wijze binnenkwam. De rechtbank heeft geen andere aanwijzingen dan dat een grote hoeveelheid geld via de hennepteelt is gegenereerd en witgewassen, hetgeen hierna (uitgebreid) aan de orde komt bij de bespreking van het tenlastegelegde. Ook die kasopstelling ondersteunt de verklaringen van [vader] en [Moeder] .
Van de verklaringen die [vader] en [Moeder] hebben afgelegd kan dan ook niet gezegd worden dat zij ‘sole and decisive’ zijn. Die verklaringen kunnen dus voor het bewijs worden gebezigd. Het verweer wordt verworpen.
4.3.3.
Bewijs
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het aanvullend proces-verbaal van bevindingen van 19 november 2020 dient te worden uitgesloten voor het bewijs nu het niet tijdig is ingediend, hetgeen in strijd is met een behoorlijke procesorde.
De rechtbank stelt vast dat gezien het tijdsverloop na de vorige terechtzitting van 26 november 2019 het proces-verbaal rijkelijk laat aan de rechtbank en de verdediging is toegekomen. De rechtbank acht het echter niet in strijd met de goede procesorde nu de rechtbank ter terechtzitting is gebleken dat de verdediging zich uitgebreid heeft verweerd en kunnen verweren tegen de inhoud van voormeld proces-verbaal. Niet is gebleken van enig nadeel dat de verdachte heeft ondervonden.
Bewijs voor de illegale herkomst van het geld en overwegingen en conclusies van de rechtbank daaromtrent.
De rechtbank neemt als uitgangspunt de door de politie opgemaakte eenvoudige kasopstelling. Daarbij zijn de totale contante uitgaven afgezet tegen de legale ontvangsten per kas. Legale contante ontvangsten zijn opnames van de bankrekeningen van de verdachte en haar medeverdachte en andere legale contante inkomsten. Indien die totale contante uitgaven groter zijn dan de legaal ontvangen contante gelden, duidt dat op een onbekende bron van contante ontvangsten. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat een negatieve kas niet mogelijk is, omdat men niet meer contant kan uitgeven dan fysiek aan kasgeld beschikbaar is.
Uit de kasopstelling [3] blijkt dat in de onderzoeksperiode van 1 januari 2005 tot en met 20 juni 2013 sprake is van een negatief kassaldo van € 831.632,67.
De rechtbank heeft bij vonnis van 17 december 2020 de medeverdachte [medeverdachte] veroordeeld voor betrokkenheid bij hennepplantages in de periode van 1 januari 2005 tot en met 20 juni 2013. Hij heeft zich in die periode samen met een ander schuldig gemaakt aan het telen van hennep. De rechtbank acht het een feit van algemene bekendheid dat daarmee veel geld kan worden verdiend. Dat blijkt bovendien uit de berekening van het mogelijke voordeel van de hand van de normen in het zogenaamde BOOM-rapport indien wordt uitgegaan van drie oogsten per jaar. [4] Een brondelict voor eventueel onverklaarbaar vermogen van de medeverdachte in die periode is daarmee in beginsel gegeven.
De rechtbank stelt verder op basis van de inhoud van de bewijsmiddelen vast dat de verdachte dan wel de medeverdachte in de ten laste gelegde periode contante geldbedragen op zijn/haar (buitenlandse) bankrekeningen hebben gestort [5] . Ook hebben zij in die periode contante betalingen verricht die oplopen tot enkele tonnen in euro’s. De rechtbank verwijst hiertoe onder meer naar het bedrag dat de medeverdachte aan zijn schoonvader betaalde voor zijn aandeel in de hennepteelt [6] , gemiddeld € 8.000,00 per oogst om de drie maanden gedurende de tenlastegelegde periode (totaalbedrag € 192.000,-). Verder verwijst de rechtbank onder meer naar contante aankopen van de verdachte dan wel de medeverdachte van motoren [7] , een auto [8] , vakanties en luxe goederen. [9]
Met betrekking tot de legale inkomsten van de verdachte en de medeverdachte in de ten laste gelegde periode wordt op basis van de bewijsmiddelen vastgesteld dat het gezamenlijke inkomen van hen in de ten laste gelegde periode ongeveer 40.000 euro per jaar bedroeg. De medeverdachte was gevangenisbewaarder met een modaal inkomen en de verdachte was pedicure. [10]
Voor het overige zijn er op basis van het dossier geen legale inkomsten vast te stellen. Er is wel gebleken dat de medeverdachte in de periode van eind 2011 tot 20 juni 2013 huurinkomsten genoot van zijn pand aan de [Adres 3] , het is evenwel niet objectief vast te stellen hoe groot die inkomsten waren. De rechtbank kan het niet controleren aan de hand van bijvoorbeeld belastingaangiften, een kasboek of huurovereenkomsten.
Het bedrag aan contante bankstortingen en contante uitgaven staat niet in verhouding tot de legale (gezamenlijke) inkomsten van de verdachte en de medeverdachte en dit betreft dus onverklaarbaar vermogen.
Nu sprake is van een brondelict (hennepteelt) en onverklaarbaar vermogen in de ten laste gelegde periode, is een vermoeden van witwassen gegeven. Van de verdachte/medeverdachte mag in een dergelijke situatie worden verlangd dat zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geven waaruit volgt dat het onverklaarbare vermogen niet van misdrijf afkomstig is.
De verdachte en de medeverdachte hebben eerst op de terechtzittingen van 26 november 2019 en 24 november 2020 een verklaring gegeven over bepaalde posten die in de kasopstelling(en) zijn meegenomen door de politie. De rechtbank kan zich in het verweer van de verdediging met betrekking tot bepaalde posten vinden, hetgeen bij de bespreking van de afzonderlijke beslissing op de ontnemingsvordering aan de orde komt. Dit laat echter onverlet dat een aanzienlijke geldsom een onverklaarbare herkomst blijkt te hebben. Het vermoeden van witwassen is daarom met deze verklaringen niet weerlegd.
Op de terechtzitting van 26 november 2019 heeft de medeverdachte verder verklaard dat hij over contanten beschikte door de huurpenningen die hij maandelijks ontving. De verdachte beschikte tevens over contanten door haar werk als pedicure. [11] Met dit geld werden contante betalingen gedaan. De verdachte en de medeverdachte zouden steeds een bedrag van rond
€ 15.000,00 aan contanten thuis hebben gehad. Wat hier ook van zij, ook deze verklaringen zijn onvoldoende om het vermoeden van witwassen te ontzenuwen. De verdachte heeft geen enkele verdere onderbouwing gegeven met betrekking tot de contant ontvangen huur. Evenmin is duidelijk geworden hoe hoog de inkomsten waren van de verdachte uit haar werkzaamheden als pedicure. Een kasboek waarin de contante ontvangsten uit de pedicurepraktijk staan geregistreerd ontbreekt. Evenmin is gebleken dat deze gestelde contante inkomsten alle zijn opgegeven aan de belastingdienst.
Er is geen waarschijnlijke verklaring gegeven voor de herkomst van het geld dat door verdachte en medeverdachte is uitgegeven en waarvoor geen legale bron is gevonden. Het vermoeden dat met de illegale hennepteelt geld verdiend is, dat verdachte en medeverdachte vervolgens heeft aangewend om luxe goederen voor te kopen en op de (buitenlandse) bank te zetten, is niet weerlegd. Het tenlastegelegde feit zal derhalve bewezen worden verklaard.
Conclusie
Bewezen is dat de verdachte een hoeveelheid geld heeft witgewassen. Zij heeft dit geld gedurende de ten laste gelegde periode omgezet. De rechtbank kan niet vaststellen of het tenlastegelegde bedrag in geheel uit misdrijf afkomstig is en zal de verdachte daarvan partieel vijspreken. De rechtbank zal verder geen rekening met het (in huis) onder verdachte inbeslaggenomen geld (€ 16.649,50), daar volgens vaste jurisprudentie de enkele aanwezigheid van dit geld niet kan worden aangemerkt als ‘omzetten’ in de zin van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht.
Medeplegen
Gedurende de gehele tenlastegelegde periode kunnen de verdachte en de medeverdachte (haar echtgenoot [medeverdachte] ) als een (economische) eenheid worden gezien. Hun levens zijn nauw met elkaar verweven, niet alleen relationeel maar ook financieel. Zij wonen samen in een huis, waarin ook hun kinderen opgroeien. Tegen de achtergrond bezien van het bewijs dat de medeverdachte geld verdiende door de Opiumwet te overtreden kan het voor de rechtbank niet anders zijn dan dat de verdachte bekend moet zijn geweest met de illegale herkomst van al dat contante geld. De verdachte moet op de hoogte zijn geweest dat de medeverdachte aanzienlijk meer geld genereerde dan uit legale bron afkomstig was en zij was ook – blijkens de verklaring van haar vader [vader] - op de hoogte van het bestaan van de hennepplantage in de aan medeverdachte in eigendom toebehorende woning aan de Wenckebachstraat. Het geld werd vervolgens onder meer in huishoudelijke aankopen, motoren, een auto, woningen en luxe goederen gestoken en op buitenlandse bankrekeningen gezet. Van een aantal contante uitgaven, zoals bijvoorbeeld betalingen bij [Naam winkel 1] , aan de orthodontist [Naam] en [Naam winkel 2] [12] is meer dan aannemelijk dat verdachte die heeft gedaan. Dat alles levert voor de rechtbank een nauwe en bewuste samenwerking op tussen de verdachte en de medeverdachte, gericht op het wegsluizen van drugsgeld.
Voor zover de raadsman nadere bewijsverweren heeft gevoerd worden deze door het bewijs weerlegd. Ze behoeven geen nadere bespreking.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat de verdachte
in de periode van 1 januari 2005 tot en met 20 juni 2013, in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, meermalen, (telkens) een voorwerp, te weten hoeveelheden geld heeft omgezet, terwijl hij en zijn mededader wisten dat bovenomschreven voorwerp
- onmiddellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert het volgende strafbare feit op:
medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

6.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die haar strafbaarheid uitsluiten.

7.De straf en/of de maatregel

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd aan de verdachte op te leggen een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaren.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ter zake geen standpunt ingenomen.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De verdachte heeft zich samen met haar echtgenoot [medeverdachte] gedurende ruim 8 jaren schuldig gemaakt aan het witwassen van het geld dat door haar echtgenoot met de hennepteelt is verdiend. De rechtbank heeft weliswaar geen exact bedrag weten vast te stellen, echter uit de bewijsmiddelen is komen vast te staan dat er gedurende de genoemde jaren een aanzienlijke som geld is uitgegeven, terwijl de legale inkomsten daar niet eens in de buurt van kwamen. Het gaat om forse bedragen die de verdachte en zijn echtgenoot ten eigen bate hebben aangewend.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde. Witwassen vormt een ernstige bedreiging voor de maatschappij, omdat het onlosmakelijk verbonden is met ernstige vormen van criminaliteit en het criminele circuit in stand helpt houden. Verder wordt de integriteit van het financiële en economische verkeer door witwassen aangetast, wat eveneens een ontwrichtende uitwerking op de maatschappij heeft. De ernst van de feit komt ook tot uitdrukking in het strafmaximum dat de wet heeft bepaald voor witwassen.
Voor witwassen zijn er geen oriëntatiepunten voor de straftoemeting voorhanden, voor de drugsdelicten wel. De rechtbank neemt als uitgangspunt dat zowel het witwassen de bewezenverklaarde drugsdelicten in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf rechtvaardigen. De rechtbank neemt dit uitgangspunt mee bij de bepaling van de modaliteit en de hoogte van de straf met in achtneming van de strafdoelen (generale en speciale preventie alsmede normhandhaving). Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de overschrijding van de redelijke termijn en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Redelijke termijn
Bij de straftoemeting dient de rechtbank ook rekening te houden met een overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Naar aanleiding van rechtspraak van het Europese Hof van de Rechten van de Mens geldt volgens de Hoge Raad als uitgangspunt dat binnen een termijn van twee jaar na aanvang van de redelijke termijn vonnis dient te worden gewezen. In de onderhavige zaak gaat de rechtbank uit van het moment waarop verdachte in verzekering is gesteld als het moment waarop de redelijke termijn is aangevangen, te weten 28 januari 2014. Gelet op voormeld uitgangspunt zou uiterlijk op 28 januari 2016 een vonnis gewezen moeten zijn. Tussen 28 januari 2016 en de datum van het vonnis – 17 december 2020 – ligt een periode die de redelijke termijn met ruim 4 jaar en 10 maanden overschrijdt.
De vraag is nu of die overschrijding aan het OM kan worden tegengeworpen. De rechtbank stelt vast dat het overzichtsproces-verbaal voor wat betreft de ‘hennepzaak’ op 23 februari 2014 is gesloten. Op 12 oktober 2015 respectievelijk 6 november 2015 zijn de processen-verbaal die betrekking hebben op de ontneming afgerond. De verdachte wordt op 1 augustus 2018 gedagvaard voor de regiezitting van 29 augustus 2018. Ter terechtzitting wordt besloten dat een drietal getuigen, op verzoek van de verdediging, dienen te worden gehoord door de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken binnen deze rechtbank. De verhoren vinden plaats op 18 december 2018. De inhoudelijke behandeling van de zaak wordt gestart op 26 november 2019. De rechtbank besluit dat de zaak wordt aangehouden om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen schriftelijk te reageren op het op schrift gestelde pleidooi van de raadsman. Op 31 januari 2020 volgt de schriftelijke reactie van de officier van justitie waarna de verdachte op 4 maart 2020 wordt opgeroepen voor de terechtzitting van 31 maart 2020. De oproeping voor die zitting werd ingetrokken. Op 22 oktober 2020 is de verdachte opgeroepen voor de terechtzitting van 24 november 2020.
De rechtbank stelt vast dat sprake is van inactiviteit in de periode tussen het sluiten van het ontnemingsproces-verbaal van 6 november 2015 en de dagvaarding op 1 augustus 2018. Verder stelt de rechtbank vast dat er na 31 januari 2020 in de zaak van de verdachte geen activiteiten hebben plaatsgevonden, met uitzondering van de toevoeging aan het dossier van een aanvullend proces-verbaal d.d. 19 november 2020.
Alles overwegende stelt de rechtbank vast dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van ongeveer 3,5 jaar, berekend vanaf 28 januari 2016 tot aan de dag waarop het vonnis wordt gewezen, onder aftrek van de periode tussen de dagvaarding en de (eerste) reactie van de officier van justitie op het pleidooi van de raadsman Deze overschrijding is fors. Uit de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat de rechtbank bij een dergelijke overschrijding van de redelijke termijn bij de straftoemeting kan handelen op de wijze die haar gerade voorkomt. Bij de strafoplegging wordt hierop terug gekomen.
Persoonlijke omstandigheden van verdachte
Uit het dossier blijkt dat verdachte niet eerder met politie of justitie in aanraking is geweest. Sinds de aanhouding van verdachte in januari 2014 tot heden is niet gebleken van nieuwe strafbare feiten. Verdachte is 45 jaar en heeft een gezin met man en kinderen. Verdachte werkt thans als manager bij ‘ [Naam bedrijf] ’. De verdachte heeft in deze zaak vanaf 28 januari 2014 een paar dagen in verzekering gezeten.
Slotsom
Hoewel in beginsel een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf voor het bewezenverklaarde feit passend en geboden is, zal de rechtbank geen straf opleggen die ertoe leidt dat verdachte naar de gevangenis zal moeten gaan. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de strafdoelen: generale en speciale preventie alsmede normhandhaving ook worden bereikt door een aanzienlijke voorwaardelijke straf. De keuze voor deze strafmodaliteit is mede ingegeven door de geconstateerde schending van de redelijke termijn en de genoemde persoonlijke omstandigheden van verdachte.
Om de ernst van het bewezenverklaarde feit tot uitdrukking te brengen en zo het doel van normhandhaving mede te dienen, zou de rechtbank – als de redelijke termijn niet overschreden zou zijn – een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen van drie maanden. Nu de redelijke termijn flink geschonden is, zal de rechtbank een gevangenisstraf opleggen van 3 maanden voorwaardelijk met aftrek van de tijd in verzekering doorgebracht en met een proeftijd van 2 jaar. Deze voorwaardelijke straf dient er tevens voor om verdachte te weerhouden van het plegen van soortgelijke feiten (strafdoel speciale preventie).

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 47, 57 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
  • verklaart het tenlastegelegde feit bewezen zoals hierboven onder 4.4. is omschreven;
  • spreekt de verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
  • verklaart dat het bewezenverklaarde het strafbare feit oplevert zoals hierboven onder 5 is omschreven;
  • verklaart de verdachte strafbaar;
Straf
- veroordeelt de verdachte voor het bewezenverklaarde feit tot een gevangenisstraf van
3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren;
- beveelt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij een eventuele tenuitvoerlegging van deze gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. Schutte, voorzitter, mr. L.E.M. Hendriks en mr. I.P. de Groot, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Penders, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van
17 december 2020.
Buiten staat
Mr. I.P. de Groot en mr. M.J.M. Penders zijn niet in de gelegenheid om dit vonnis mede te ondertekenen.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
zij op of omstreeks 1 januari 2005 tot en met 23 juni 2013, in de gemeente Brunssum en/of Heerlen, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal (telkens) een voorwerp, te weten een hoeveelheid/hoeveelheden geld (totaal 656.076,67 euro), heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet, althans van een voorwerp, te weten een hoeveelheid/hoeveelheden geld (totaal 656.076,67 euro), gebruik heeft gemaakt, terwijl zij en/of haar mededader(s) wist(en) of redelijkerwijs had(den) moet(en) vermoeden dat
bovenomschreven voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf.

Voetnoten

1.Waar hierna wordt verwezen naar paginanummers, wordt - tenzij anders vermeld - gedoeld op paginanummers uit het eindproces-verbaal van Politie Limburg, Basisteam Brunssum-Landgraaf, proces-verbaalnummer [Nummer 1] , gesloten d.d. 23 februari 2014, doorgenummerd van pagina 1 tot en met pagina 503 en het proces-verbaal van Politie Eenheid Limburg, Dienst Regionale Recherche, Financiële Opsporing, proces-verbaalnummer [Nummer 2] , gesloten d.d. 6 november 2015, doorgenummerd van pagina 1 tot en met 862.
2.Verklaring van de verdachte opgenomen in het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting d.d. 26 november 2019.
3.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 19 november 2020.
4.Proces-verbaal van Politie Eenheid Limburg, dienst Regionale recherche, financiële Opsporing, proces-verbaalnummer [Nummer 2] , , d. 6 november 2015, doorgenummerde dossierpagina’s 1 tot en met 13.
5.Proces-verbaal bevindingen buitenlandse banken [medeverdachte] - [vader] d.d. 2 oktober 2015 inclusief bijlagen, doorgenummerde dossierpagina’s 264-265, 495-497, 491 en 499.
6.Proces-verbaal van verhoor van [vader] d.d. 16 januari 2014, doorgenummerde dossierpagina’s 273-274.
7.Verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 24 november 2020.
8.Geschrift, zijnde een kopie van de factuur met betrekking tot de aankoop van de Volkswagen [Model] , [Kenteken] , doorgenummerde dossierpagina 574.
9.Proces-verbaal bevindingen Contante uitgaven [medeverdachte] - [vader] d.d. 12 oktober 2015 inclusief bijlagen, doorgenummerde dossierpagina’s 502, 512, 514-528, 530-568.
10.Proces-verbaal aanvraag machtiging tot het leggen van conservatoir beslag, doorgenummerde dossierpagina’s 811.
11.Verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 26 november 2020.
12.Proces-verbaal bevindingen Contante uitgaven [medeverdachte] - [vader] d.d. 12 oktober 2015 inclusief bijlagen, pagina 584, 585, 593, 660 tot en met 663.