ECLI:NL:RBLIM:2020:10034

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
17 december 2020
Publicatiedatum
17 december 2020
Zaaknummer
03/866005-14
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor hennepteelt, diefstal van elektriciteit en witwassen

Op 17 december 2020 heeft de Rechtbank Limburg in Maastricht uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van meerdere strafbare feiten, waaronder hennepteelt, diefstal van elektriciteit en witwassen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. De verdachte was betrokken bij de teelt van hennep gedurende een periode van ruim 8 jaar en had meer dan 7 kilo hennep in zijn bezit. Daarnaast werd hij beschuldigd van diefstal van elektriciteit en het witwassen van bijna 400.000 euro. De rechtbank oordeelde dat de verdachte samen met zijn schoonvader verantwoordelijk was voor de hennepteelt en dat er voldoende bewijs was voor de diefstal van elektriciteit. De verdediging had betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, maar de rechtbank verwierp dit verweer. De rechtbank concludeerde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de tenlastegelegde feiten en dat er geen sprake was van schending van de rechten van de verdachte. De rechtbank legde ook een schadevergoeding op aan de benadeelde partij, Enexis B.V., ter hoogte van 68.563,70 euro, als gevolg van de diefstal van elektriciteit.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
Parketnummer: 03/866005-14
Tegenspraak
Vonnis van de meervoudige strafkamer d.d. 17 december 2020
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1972,
wonende te [Woonadres] .
De verdachte wordt bijgestaan door mr. J.L.E. Marchal, advocaat kantoorhoudende te Maastricht.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzittingen van 26 november 2019 en
24 november 2020. Het onderzoek is ter terechtzitting gesloten op 3 december 2020. De verdachte en zijn raadsman zijn bij de inhoudelijke behandeling verschenen en hebben evenals de officier van justitie hun standpunten kenbaar gemaakt. De benadeelde partij [benadeelde] heeft bij monde van haar gemachtigde een vordering tot schadevergoeding toegelicht.
De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak tegen [medeverdachte] (03/866400-16), de medeverdachte met betrekking tot het tenlastegelegde onder feit 4.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat de verdachte
al dan niet samen met anderen,
Feit 1: in de periode van 1 januari 2005 tot en met 20 juni 2013 opzettelijk een groot aantal hennepplanten heeft geteeld.
Feit 2: op 21 juni 2013 opzettelijk 200 hennepplanten heeft geteeld of aanwezig heeft gehad en 7350 gram hennep opzettelijk aanwezig heeft gehad.
Feit 3: in de periode van 1 januari 2005 tot en met 20 juni 2013 elektriciteit heeft gestolen. Feit 4: in de periode van 1 januari 2005 tot en met 20 juni 2013 een hoeveelheid geld (totaal ongeveer 656,076,67 euro) heeft witgewassen.

3.De ontvankelijkheid van de officier van justitie

De verdediging stelt zich op het standpunt dat de officier van justitie in zijn vervolging niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, als verwoord in het schriftelijk pleidooi en aanvullend schriftelijk pleidooi.
De verdediging heeft zich kort samengevat op het standpunt gesteld dat:
- het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens strijd met de grondslagen van het strafproces (vide het Karman-arrest);
- het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens schending van artikel 3 van het EVRM.
3.1
Karman-criterium en artikel 3 EVRM
Het Karman-criterium heeft betrekking op vormverzuimen in het algemeen en is aan de orde - los van de vraag of daardoor de belangen van de verdachte zijn geschaad - indien het wettelijk systeem waarop het strafproces is gebaseerd, in de kern is aangetast.
In het zogenaamde ‘Karman arrest’ ging het om een handelwijze van het openbaar ministerie die in strijd was met de grondslagen van het strafproces (met name met de wettelijk voorziene verdeling van bevoegdheden en verplichtingen tussen het openbaar ministerie en de onafhankelijke rechter), waardoor het wettelijk systeem in de kern was geraakt. Het arrest heeft betrekking op de miskenning van de onafhankelijkheid van de rechter door de officier van justitie. Dat het Karman-criterium ook juist dáár (enkel) over gaat, wordt bevestigd door het zogenaamde Post-Karman arrest I (HR 3 juli 2001, NJ 2002, 8) waar de Hoge Raad verwijst naar het Karman-criterium als handelingen in strijd met de grondslagen van het strafproces en in dat verband het fundamenteel belang dat de gemeenschap heeft bij de inachtneming van de bevoegdheidsverdeling tussen het openbaar ministerie en de onafhankelijke rechter.
Ter onderbouwing van het standpunt dat het strafproces in de kern is aangetast, stelt de verdediging dat er sprake is geweest van een inhumane en mensonterende detentie, en voert ter staving daarvan aan dat verdachte op 20 januari 2014 werd aangehouden, nadat hij op 18 januari daaraan voorafgaand van het overlijden van zijn schoonvader tijdens diens detentie op 17 januari 2014 op de hoogte is gesteld. De verbalisanten zouden bewust onjuiste informatie over de doodsoorzaak hebben gegeven en nadien tijdens het verhoor in de vraagstelling aan de dood van schoonvader hebben gerefereerd. Het rouwproces zou hij vervolgens na zijn aanhouding in afzondering in detentie hebben ondergaan.
De rechtbank is van oordeel dat van het bewust geven van onjuiste informatie door de verbalisanten niet is gebleken. Voor het overige is hetgeen de verdediging heeft gesteld, onvoldoende om tot de conclusie te komen dat op grond daarvan sprake is geweest van een aantasting van het strafproces als geheel of dat er sprake is geweest van een onmenselijke of vernederende behandeling. De rechtbank merkt voorts op dat niet is gebleken dat de wijze van vraagstelling door de verbalisanten inhoudelijk van invloed is geweest op de beantwoording van de vragen door de verdachte. Bovendien is tijdens de rechterlijke toetsingen van het voorarrest van de zijde van de verdediging nimmer gewag gemaakt van het feit dat er sprake zou zijn van een schending van de lichamelijke (in deze psychische) integriteit van de verdachte. Wanneer de situatie zo schrijnend was geweest, als door de verdediging thans wordt gesteld, dan had het op de weg van de verdediging gelegen die situatie in 2014 ter toetsing aan de rechter-commissaris dan wel aan de raadkamer gevangenhouding voor te leggen.
Van schending van het Karmancriterium of schending van artikel 3 EVRM is dan ook geen sprake geweest. Het verweer wordt verworpen.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht de tenlastegelegde feiten onder 1 tot en met 4 wettig en overtuigend bewezen, als verwoord ter terechtzitting van 26 november 2019 en in de (aanvullende) schriftelijke reactie op het pleidooi.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de verdachte van de tenlastegelegde feiten 1 tot en met 4 dient te worden vrijgesproken, als verwoord in het schriftelijk pleidooi en aanvullend schriftelijk pleidooi.
De verdediging heeft zich kort samengevat op de volgende standpunten gesteld:
feit 1 en 2
- Artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering is geschonden. Het proces-verbaal van verhoor van [Schoonvader] is onvolledig en volstrekt onjuist opgemaakt. Er is sprake van een ernstig vormverzuim met als gevolg bewijsuitsluiting van die verklaring. Datzelfde geldt ook voor het proces-verbaal van bevindingen van 21 januari 2014, waarin naast onwaarachtig-heden ook een verkeerd beeld is gegeven over de ontmoeting van [Schoonvader] en [Schoonmoeder] ;
- De verklaringen van [Schoonvader] en [Schoonmoeder] zijn “sole and decisive”. Het horen van de verhorende verbalisanten heeft geen adequate compensatie geboden voor het niet kunnen horen van [Schoonvader] en [Schoonmoeder] ; de verklaringen van [Schoonvader] en [Schoonmoeder] kunnen dan ook niet voor het bewijs worden gebruikt; wegens gebrek aan voldoende steunbewijs dient vrijspraak te volgen.
- het beweerdelijke extreem hoge stroomverbruik heeft geen enkele relatie met hennep of hennepteelt;
feit 3
- voor het medeplegen van diefstal van stroom is geen bewijs in het dossier aangetroffen. Overigens is niet daadwerkelijk vastgesteld dat via een aftakking stroom buiten de meter om is weggenomen voor de hennepplantage. Vrijspraak dient te volgen.
feit 4
- het aanvullend proces-verbaal van bevindingen van 19 november 2020 dient van het bewijs te worden uitgesloten nu het niet tijdig is ingediend, hetgeen in strijd is met een behoorlijke procesorde;
- er geen sprake is geweest van witwassen;
- de gehele gedetailleerde en concrete verklaring van [verdachte] omtrent alle posten van de kasopstelling zijn door het openbaar ministerie niet onderzocht.
4.3
Het oordeel van de rechtbank [1]
4.3.1
Artikel 152 SV
Moeten het proces-verbaal van verhoor van [Schoonvader] en het proces-verbaal van bevindingen van 21 januari 2014 worden uitgesloten van het bewijs?
De rechtbank stelt voorop dat een proces-verbaal van verhoor dan wel van bevindingen geen volledige letterlijke weergave is van het gehele verhoor dan wel van de bevindingen. Die eisen worden daar ook niet aan gesteld. Hetgeen de verdediging heeft betoogd over onder meer de aanvullingen op het proces-verbaal van verhoor in het proces-verbaal van bevindingen maakt op zichzelf niet dat hetgeen in het proces-verbaal van verhoor van [Schoonvader] is gerelateerd, niet juist is. De rechtbank heeft net als de verdediging verschillen geconstateerd, echter die verschillen zijn van onvoldoende gewicht om aan te nemen dat er tijdens het verhoor van [Schoonvader] onjuist is geverbaliseerd. De rechtbank ziet derhalve geen reden om de verklaring van [Schoonvader] om die reden voor het bewijs uit te sluiten.
Het proces-verbaal van bevindingen van 21 januari 2014 wordt door de rechtbank niet voor het bewijs gebruik, zodat de rechtbank het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting verder onbesproken zal laten.
4.3.2
Sole and decisive
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaringen van [Schoonvader] en [Schoonmoeder] niet gebruikt kunnen worden voor het bewijs, omdat de verdediging niet in staat is geweest de getuigen te horen; [Schoonvader] was immers overleden en [Schoonmoeder] heeft zich – nadat zij eerder een verklaring had afgelegd - op haar verschoningsrecht beroepen. De verklaringen zijn ‘sole and decisive’ nu er geen steunbewijs is.
De verklaringen van [Schoonvader] en [Schoonmoeder] zijn belastend voor de verdachte. De verklaring van [Schoonvader] wordt niet alleen ondersteund door de verklaring van [Schoonmoeder] , afgelegd bij de rechter-commissaris d.d. 17 januari 2014, maar ook door het feit dat de hennepplantage is aangetroffen in een woning (gelegen aan de [Straatnaam] te Brunssum) die in eigendom is van de verdachte en die verdachte zou verhuren aan [Schoonvader] en [Schoonmoeder] , zijn schoonvader respectievelijk schoonmoeder. Wat de betaling van huur betreft, heeft verdachte verklaard dat zijn schoonouders 800,00 euro per maand in contanten aan hem betaalden. [2] In het dossier zijn drie girale betalingen van 800,00 euro aangetroffen. Voorafgaand aan die betalingen hebben op dezelfde dag op de rekening van de verdachte contante stortingen plaatsgevonden van hetzelfde bedrag. Van een huurovereenkomst, daadwerkelijke betalingen van huur en van een administratief kasboek is niet gebleken. Door deze feiten en omstandigheden in onderling verband te beschouwen is het aannemelijk geworden dat de schoonouders geen huur aan verdachte betaalde, hetgeen eveneens de verklaring van [Schoonvader] op dit punt ondersteunt.
Bovendien is blijkens de kasopstelling gebleken dat er veel meer geld werd uitgegeven dan er daadwerkelijk op legale wijze binnenkwam. De rechtbank heeft geen andere aanwijzingen dan dat een grote hoeveelheid geld via de hennepteelt is gegenereerd en witgewassen, hetgeen hierna (uitgebreid) aan de orde komt bij de bespreking van het tenlastegelegde onder feit 4. Ook die kasopstelling ondersteunt de verklaringen van [Schoonvader] en [Schoonmoeder] .
Van de verklaringen die [Schoonvader] en [Schoonmoeder] hebben afgelegd kan dan ook niet gezegd worden dat zij ‘sole and decisive’ zijn. Die verklaringen kunnen dus voor het bewijs worden gebezigd. Het verweer wordt verworpen.
4.3.3.
Bewijs
Feiten 1 en 2
Op 21 juni 2013 werd in het pand, gelegen aan de [Straatnaam] te Brunssum, in een kelderruimte, een in werking zijnde hennepplantage aangetroffen met 200 hennepplanten. Verder werd in een andere kelderruimte een deels ontmantelde hennepplantage aangetroffen. De hennepplanten waren afgeknipt. In totaal stonden in die ruimte 440 plantenpotten met wortelresten van hennepplanten. De plantenpotten vertoonden aan de onderzijde een zeer sterke kalkafzetting. Op de folie in de bak, waarin de potten zich bevonden, was eveneens een sterke kalkafzetting te zien. Op de reflectors, balken en bedrading was een dikke stofafzetting te zien. De koolstoffilters waren sterk vervuild. In de ruimte waar de potten stonden, werden tevens 7 zakken met gedroogde henneptoppen aangetroffen. Na weging bleek dat deze zakken gezamenlijk een gewicht hadden van 7350 gram hennep. Op 14 januari 2014 zijn de bewoners van het pand [Schoonvader] en [Schoonmoeder] buiten heterdaad aangehouden. [3] De bewoners zijn de schoonouders van de verdachte, die eigenaar is van de woning. [4] [Schoonvader] heeft bij de politie verklaard dat hij met zijn vrouw in november 2005 in de woning is gaan wonen en toen stond de plantage er al. Hij heeft verder verklaard dat hij hoofdzakelijk de hennepplanten heeft verzorgd. De plantage zou volgens [Schoonvader] van zijn schoonzoon zijn, genaamd [verdachte] , de verdachte. De verdachte zou een keer in de week naar de woning komen om voeding aan te maken voor de plantage. Drie keer per jaar werd er geoogst. De geknipte oogst werd in de kelder gedroogd, waarna het door de verdachte werd meegenomen. [Schoonvader] kreeg een vergoeding na de oogst. Om de drie maanden kreeg hij 7.000 tot 9.000 euro en hij mocht voor niets op de [Adres] wonen. [Schoonvader] heeft ten slotte verklaard dat de verdachte, zijn vrouw [medeverdachte] en [Schoonmoeder] wetenschap hadden van het bestaan van de plantage. [5] [Schoonmoeder] heeft ten overstaan van de rechter-commissaris d.d. 17 januari 2014 verklaard dat het klopt dat er in juni 2013 een hennepplantage is aangetroffen. Er stonden sinds 2005 planten die eigendom zijn van [verdachte] . [6]
Gelet op bovenstaande bewijsmiddelen in samenhang met hetgeen onder 4.3.2. ter onderbouwing van de verklaringen van [Schoonvader] en [Schoonmoeder] is weergegeven, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte samen met [Schoonvader] in de periode van 1 januari 2005 tot en met 20 juni 2013 een grote hoeveelheid hennepplanten opzettelijk heeft geteeld en dat de verdachte samen met [Schoonvader] op 21 juni 2013 200 hennepplanten heeft geteeld en 7350 gram hennep opzettelijk aanwezig heeft gehad.
Feit 3
[benadeelde] heeft aangifte gedaan van diefstal van elektriciteit. Uit deze aangifte blijkt dat een inspecteur van [benadeelde] op 21 juni 2013 in de woning aan de [Straatnaam] te Brunssum de elektriciteitsinstallatie heeft gecontroleerd en geconstateerd dat er een illegale aansluiting op de bovenzijde van de zekeringhouders was aangebracht. De elektriciteit die gebruikt werd in de hennepplantage, werd van het elektrische net afgenomen buiten de respectievelijke KWh-meter om. Het bestaan van deze ‘omleiding’ is zichtbaar op de door [benadeelde] bij gelegenheid van de aangifte overgelegde foto’s. [7]
Ervaringsregels leren dat bij het telen van hennep in het merendeel van de gevallen de voor de teelt noodzakelijke elektriciteit wordt gestolen, zeker bij plantages met honderden planten. Het grote verbruik van elektriciteit valt op die manier niet op en de kosten worden laag gehouden, waardoor de hennep concurrerend kan worden aangeboden. Uit het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen, die erop duiden dat (onbekende) derden betrokken zijn geweest bij de teelt van de hennep. Evenmin is uit feiten of omstandigheden gebleken dat bij de diefstal van de elektriciteit een ander betrokken is geweest dan degenen die de hennep hebben geteeld: de verdachte en [Schoonvader] . Aldus komt de rechtbank tot het oordeel, dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte en [Schoonvader] de elektriciteit in de tenlastegelegde periode hebben weggenomen zonder daarvoor te betalen.
De verdediging heeft betoogd dat het beweerdelijke ‘overgebruik’ stroom geen enkele relatie heeft met hennep of hennepteelt, omdat verdachte een aantal energievretende apparaten in huis had. Dat wil de rechtbank best aannemen, maar dit legale verbruik is verder niet relevant, omdat het in deze om niet geregistreerde elektriciteit gaat die ten behoeve van de hennepplantage illegaal is afgenomen buiten de meter om; dat staat dus los van het verklaarbare hoge legale energieverbruik
Feit 4
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het aanvullend proces-verbaal van bevindingen van 19 november 2020 dient te worden uitgesloten voor het bewijs nu het niet tijdig is ingediend, hetgeen in strijd is met een behoorlijke procesorde.
De rechtbank stelt vast dat, gezien het tijdsverloop na de vorige terechtzitting van
26 november 2019, het proces-verbaal rijkelijk laat aan de rechtbank en de verdediging is toegekomen. De rechtbank acht het echter niet in strijd met de goede procesorde nu de rechtbank ter terechtzitting is gebleken dat de verdediging zich uitgebreid heeft verweerd en kunnen verweren tegen de inhoud van voormeld proces-verbaal. Niet is gebleken van enig nadeel dat de verdachte daardoor heeft ondervonden.
Bewijs voor de illegale herkomst van het geld en overwegingen en conclusies van de rechtbank daaromtrent.
De rechtbank neemt als uitgangspunt de door de politie opgemaakte eenvoudige kasopstelling. Daarbij zijn de totale contante uitgaven afgezet tegen de legale ontvangsten per kas. Legale contante ontvangsten zijn opnames van de bankrekeningen van de verdachte en haar medeverdachte en andere legale contante inkomsten. Indien die totale contante uitgaven groter zijn dan de legaal ontvangen contante gelden, duidt dat op een onbekende bron van contante ontvangsten. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat een negatieve kas niet mogelijk is, omdat men niet meer contant kan uitgeven dan fysiek aan kasgeld beschikbaar is.
Uit de kasopstelling [8] blijkt dat in de onderzoeksperiode van 1 januari 2005 tot en met 20 juni 2013 sprake is van een negatief kassaldo van € 831.632,67.
De rechtbank acht het tenlastegelegde onder feit 1 wettig en overtuigend bewezen met als gevolg dat de verdachte zal worden veroordeeld voor betrokkenheid bij hennepplantages in de periode van 1 januari 2005 tot en met 20 juni 2013. Hij heeft zich in die periode samen met een ander schuldig gemaakt aan het telen van hennep. Het is een feit van algemene bekendheid dat daarmee veel geld kan worden verdiend. Dit blijkt bovendien uit de berekening van het mogelijke voordeel aan de hand van het zogenaamde BOOM-rapport, uitgaande van drie oogsten per jaar. [9] Een brondelict voor eventueel onverklaarbaar vermogen van de verdachte in die periode is daarmee in beginsel gegeven.
De rechtbank stelt verder op basis van de inhoud van de bewijsmiddelen vast dat de verdachte dan wel de medeverdachte in de ten laste gelegde periode contante geldbedragen op hun (buitenlandse) bankrekeningen hebben gestort [10] . Ook hebben zij in die periode contante betalingen verricht die oplopen tot enkele tonnen in euro’s. De rechtbank verwijst hiertoe onder meer naar het bedrag dat de verdachte aan zijn schoonvader betaalde voor zijn aandeel in de hennepteelt [11] , gemiddeld € 8.000,00 per oogst om de drie maanden gedurende de tenlastegelegde periode (totaalbedrag € 192.000,-). Verder verwijst de rechtbank onder meer naar contante aankopen van de verdachte dan wel de medeverdachte van motoren [12] , een auto [13] , vakanties en luxe goederen. [14]
Met betrekking tot de legale inkomsten van de verdachte en de medeverdachte in de ten laste gelegde periode wordt op basis van de bewijsmiddelen vastgesteld dat het gezamenlijke inkomen van de verdachte en zijn partner in de ten laste gelegde periode ongeveer 40.000 euro per jaar bedroeg. De verdachte was in die tijd gevangenisbewaarder met een modaal inkomen en de medeverdachte was pedicure. [15]
Voor het overige zijn er op basis van het dossier geen legale inkomsten vast te stellen. Er is wel gebleken dat de verdachte in de periode van eind 2011 tot 20 juni 2013 huurinkomsten genoot van zijn pand aan de [straat] , het is evenwel niet objectief vast te stellen hoe groot die inkomsten waren. De rechtbank kan het niet controleren aan de hand van bijvoorbeeld belastingaangiften, een kasboek of huurovereenkomsten.
Het bedrag aan contante bankstortingen en contante uitgaven staat niet in verhouding tot de legale (gezamenlijke) inkomsten van de verdachte en dit betreft dus in beginsel onverklaarbaar vermogen.
Nu sprake is van een brondelict (hennepteelt) én onverklaarbaar vermogen in de ten laste gelegde periode, is een vermoeden van witwassen gegeven. Van de verdachte en de medeverdachte mag in een dergelijke situatie worden verlangd dat zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geven waaruit volgt dat het onverklaarbare vermogen niet van misdrijf afkomstig is.
De verdachte en de medeverdachte hebben eerst op de terechtzittingen van 26 november 2019 en 24 november 2020 een verklaring gegeven over bepaalde posten die in de kasopstelling(en) zijn meegenomen door de politie. De rechtbank kan zich in het verweer van de verdediging met betrekking tot bepaalde posten vinden, hetgeen bij de bespreking van de afzonderlijke beslissing op de ontnemingsvordering aan de orde komt. Dit laat echter onverlet dat een aanzienlijke geldsom een onverklaarbare herkomst blijkt te hebben. Het vermoeden van witwassen is daarom met deze verklaringen niet weerlegd.
Op de terechtzitting van 26 november 2019 heeft de verdachte verder verklaard dat hij over contanten beschikte door de huurpenningen die hij maandelijks ontving. [16] De medeverdachte beschikte tevens over contanten door haar werk als pedicure. Met dit geld werden contante betalingen gedaan. De verdachte en de medeverdachte zouden steeds een bedrag van rond
€ 15.000,= aan contanten thuis hebben gehad. Ook deze verklaringen zijn onvoldoende om het vermoeden van witwassen te ontzenuwen. De verdachte heeft geen enkele verdere onderbouwing gegeven met betrekking tot de hoogte van de contante huurinkomsten, evenmin is duidelijk geworden hoe hoog de inkomsten waren van de medeverdachte uit haar werkzaamheden als pedicure in de ten laste gelegde periode. Een kasboek waarin de contante ontvangsten uit de pedicurepraktijk staat geregistreerd ontbreekt. Evenmin is gebleken dat deze gestelde contante inkomsten alle zijn opgegeven aan de belastingdienst.
Er is geen waarschijnlijke verklaring gegeven voor de herkomst van het geld dat door verdachte en medeverdachte is uitgegeven en waarvoor geen legale bron is gevonden. Het vermoeden dat met de illegale hennepteelt geld verdiend is, dat verdachte en medeverdachte vervolgens heeft aangewend om luxe goederen voor te kopen en op de (buitenlandse) bank te zetten, is niet weerlegd. Het tenlastegelegde feit zal derhalve bewezen worden verklaard.
Conclusie
Bewezen is dat de verdachte een hoeveelheid geld heeft witgewassen. Hij heeft dit geld gedurende de ten laste gelegde periode omgezet. De rechtbank kan niet vaststellen of het tenlastegelegde bedrag in geheel uit misdrijf afkomstig is en zal de verdachte daarvan partieel vijspreken. De rechtbank zal verder geen rekening met het (in huis) onder verdachte inbeslaggenomen geld (€ 16.649,50), daar volgens vaste jurisprudentie de enkele aanwezigheid van dit geld niet kan worden aangemerkt als ‘omzetten’ in de zin van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht
Medeplegen
Gedurende de gehele tenlastegelegde periode kunnen de verdachte en de medeverdachte (zijn echtgenote [medeverdachte] ) als een (economische) eenheid worden gezien. Hun levens zijn nauw met elkaar verweven, niet alleen relationeel maar ook financieel. Zij wonen samen in een huis, waarin ook hun kinderen opgroeien. Tegen de achtergrond bezien van het bewijs dat de verdachte geld verdiende door de Opiumwet te overtreden kan het voor de rechtbank niet anders zijn dan dat de medeverdachte bekend moet zijn geweest met de illegale herkomst van al dat contante geld. De medeverdachte moet op de hoogte zijn geweest dat de verdachte aanzienlijk meer geld genereerde dan uit legale bron afkomstig was en zij was ook – blijkens de verklaring van haar vader [Schoonvader] - op de hoogte van het bestaan van de hennepplantage in de aan verdachte in eigendom toebehorende woning aan de Wenckebachstraat. Het geld werd vervolgens onder meer in huishoudelijke aankopen, motoren, een auto, woningen en luxe goederen gestoken en op buitenlandse bankrekeningen gezet. Van een aantal contante uitgaven, zoals bijvoorbeeld betalingen bij [Naam winkel 2] , aan de orthodontist [Naam] en [Naam winkel 1] [17] is meer dan aannemelijk dat [medeverdachte] die heeft gedaan. Dat alles levert voor de rechtbank een nauwe en bewuste samenwerking op tussen de verdachte en de medeverdachte, gericht op het wegsluizen van drugsgeld.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat de verdachte
1.
in de periode van 1 januari 2005 tot en met 20 juni 2013 in de gemeente Brunssum tezamen en in vereniging met een ander, (telkens) opzettelijk heeft geteeld in een pand aan [Straatnaam] (telkens) een groot aantal hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
2.
op 21 juni 2013 in de gemeente Brunssum tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk heeft geteeld 200 hennepplanten en opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van 7.350 gram hennep in een pand aan [Straatnaam] , zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
3.
in de periode van 1 januari 2005 tot en met 21 juni 2013 te Brunssum tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid elektriciteit, toebehorende aan [benadeelde] ;
4.
in de periode van 1 januari 2005 tot en met 20 juni 2013, in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, meermalen, (telkens) een voorwerp, te weten hoeveelheden geld heeft omgezet, terwijl hij en zijn mededader wisten dat bovenomschreven voorwerp
- onmiddellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert de volgende strafbare feiten op:
Feit 1:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel, meermalen gepleegd;
Feit 2:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder B en C, van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel;
Feit 3:
diefstal door twee of meer verenigde personen;
Feit 4:
medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

6.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

7.De straf en/of de maatregel

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen hij bewezen heeft geacht gevorderd aan de verdachte op te leggen een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf, in de vorm van een werkstraf, voor de duur van 240 uur subsidiair 120 vervangende hechtenis.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ter zake geen standpunt ingenomen.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan hennepteelt, gedurende ruim 8 jaar en eveneens aan de diefstal van elektriciteit gedurende dezelfde periode. Tevens heeft de verdachte samen met een ander op 21 juni 2013 een hennepplantage en ruim 7 kilogram hennep opzettelijk aanwezig gehad.
Door er bewust voor te kiezen om deel uit te maken van het drugsmilieu waarin relatief snel veel geld verdiend kan worden, is de verdachte voorbij gegaan aan alle risico’s die verbonden zijn aan de hennepteelt. De rechtbank doelt dan niet alleen op de gezondheidsrisico’s voor de individuele gebruikers. De handel in en het gebruik van verdovende middelen gaan ook vaak gepaard met verschillende vormen van (ernstige) criminaliteit met alle risico’s van dien. De rechtbank rekent dit de verdachte zwaar aan.
De verdachte heeft zich daarnaast samen met zijn echtgenote [medeverdachte] gedurende ruim 8 jaren schuldig gemaakt aan het witwassen van het geld dat met die hennepteelt is verdiend. De rechtbank heeft weliswaar geen exact bedrag weten vast te stellen, echter uit de bewijsmiddelen is komen vast te staan dat er gedurende de genoemde jaren een aanzienlijke som geld is uitgegeven terwijl de legale inkomsten daar niet eens in de buurt van kwamen. Het gaat om forse bedragen die de verdachte en zijn echtgenote ten eigen bate hebben aangewend.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde. Witwassen vormt een ernstige bedreiging voor de maatschappij, omdat het onlosmakelijk verbonden is met ernstige vormen van criminaliteit en het criminele circuit in stand helpt houden. Verder wordt de integriteit van het financiële en economische verkeer door witwassen aangetast, wat eveneens een ontwrichtende uitwerking op de maatschappij heeft. De ernst van de feiten komt tot uitdrukking in het strafmaximum dat de wet heeft bepaald voor witwassen.
Voor witwassen zijn er geen oriëntatiepunten voor de straftoemeting voorhanden, voor de drugsdelicten wel. De rechtbank neemt als uitgangspunt dat zowel het witwassen de bewezenverklaarde drugsdelicten in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf rechtvaardigen. De rechtbank neemt dit uitgangspunt mee bij de bepaling van de modaliteit en de hoogte van de straf met in achtneming van de strafdoelen (generale en speciale preventie alsmede normhandhaving). Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de overschrijding van de redelijke termijn en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Redelijke termijn
Bij de straftoemeting dient de rechtbank ook rekening te houden met een overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Naar aanleiding van rechtspraak van het Europese Hof van de Rechten van de Mens geldt volgens de Hoge Raad als uitgangspunt dat binnen een termijn van twee jaar na aanvang van de redelijke termijn vonnis dient te worden gewezen. In de onderhavige zaak gaat de rechtbank uit van het moment waarop verdachte in verzekering is gesteld als het moment waarop de redelijke termijn is aangevangen, te weten 20 januari 2014. Gelet op voormeld uitgangspunt zou uiterlijk op 20 januari 2016 een vonnis gewezen moeten zijn. Tussen 20 januari 2016 en de datum van het vonnis – 17 december 2020 – ligt een periode die de redelijke termijn met ruim 4 jaar en 10 maanden overschrijdt.
De vraag is nu of die overschrijding aan het OM kan worden tegengeworpen. De rechtbank stelt vast dat het overzichtsproces-verbaal voor wat betreft de ‘hennepzaak’ op 23 februari 2014 is gesloten. Op 12 oktober 2015 respectievelijk 6 november 2015 zijn de processen-verbaal die betrekking hebben op de ontneming, afgerond. De verdachte is op 1 augustus 2018 gedagvaard voor de regiezitting van 29 augustus 2018. Ter terechtzitting is besloten dat een drietal getuigen, op verzoek van de verdediging, dienen te worden gehoord door de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken binnen deze rechtbank. De verhoren vonden plaats op 18 december 2018. De inhoudelijke behandeling van de zaak is gestart op 26 november 2019. De rechtbank besloot de zaak aan te houden om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen schriftelijk te reageren op het op schrift gestelde pleidooi van de raadsman. Op 31 januari 2020 volgde de schriftelijke reactie van de officier van justitie waarna de verdachte op 4 maart 2020 werd opgeroepen voor de terechtzitting van 31 maart 2020. De oproeping voor die zitting werd ingetrokken vanwege de Coronamaatregelen. Op 22 oktober 2020 is de verdachte opgeroepen voor de terechtzitting van 24 november 2020.
De rechtbank stelt vast dat sprake is van inactiviteit in de periode tussen het sluiten van het ontnemingsproces-verbaal van 6 november 2015 en de dagvaarding op 1 augustus 2018. Verder stelt de rechtbank vast dat er na 31 januari 2020 in de zaak van de verdachte geen activiteiten hebben plaatsgevonden, met uitzondering van de toevoeging aan het dossier van een aanvullend proces-verbaal d.d. 19 november 2020.
Alles overwegende stelt de rechtbank vast dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van ongeveer 3,5 jaar, berekend vanaf 20 januari 2016 tot aan de dag waarop het vonnis wordt gewezen, onder aftrek van de periode tussen de dagvaarding en de (eerste) reactie van de officier van justitie op het pleidooi van de raadsman. Deze overschrijding is fors. Uit de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat de rechtbank bij een dergelijke overschrijding van de redelijke termijn bij de straftoemeting kan handelen op de wijze die haar geraden voorkomt.
Persoonlijke omstandigheden van verdachte
Uit het dossier blijkt dat verdachte niet eerder met politie of justitie in aanraking is geweest. Sinds de aanhouding van verdachte in januari 2014 tot heden is niet gebleken van nieuwe strafbare feiten. Verdachte is 48 jaar en heeft een gezin met vrouw en kinderen. Verdachte werkt thans als zelfstandige in de bouw. De verdachte heeft in deze zaak vanaf 20 januari 2014 tot en met 21 maart 2014 in voorlopige hechtenis gezeten.
Slotsom
Hoewel in beginsel een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf voor de bewezenverklaarde feiten passend en geboden is, zal de rechtbank geen straf opleggen die ertoe leidt dat verdachte naar de gevangenis dient terug te keren. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de strafdoelen: generale en speciale preventie alsmede normhandhaving ook worden bereikt door een aanzienlijke voorwaardelijke straf. De keuze voor deze strafmodaliteit is mede ingegeven door de geconstateerde schending van de redelijke termijn en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
Om de ernst van de bewezenverklaarde feiten tot uitdrukking te brengen en zo het doel van normhandhaving mede te dienen, zou de rechtbank – als de redelijke termijn niet overschreden zou zijn – een gevangenisstraf opleggen van 12 maanden, waarvan zes voorwaardelijk. Nu de redelijke termijn fors geschonden is, zal de rechtbank deze straf beperken tot een gevangenisstraf van 12 maanden waarvan 10 maanden voorwaardelijk met aftrek van het voorarrest en met een proeftijd van twee jaar, zodat de verdachte het onvoorwaardelijk deel van zijn straf al heeft uitgezeten. Het voorwaardelijk gedeelte van de straf dient er tevens toe om verdachte te weerhouden van het plegen van soortgelijke feiten (strafdoel speciale preventie).
De rechtbank ziet -met inachtneming van al hetgeen hiervoor is overwogen- naast het opleggen van deze straf geen reden om naast de deels voorwaardelijke straf nog een taakstraf op te leggen.

8.De benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

8.1
De vordering van de benadeelde partij
De benadeelde partij [benadeelde] vordert een schadevergoeding van
€ 68.563,70 euroter zake van feit 3. De benadeelde partij vordert tevens de wettelijke rente en verzoekt het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel.
8.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering integraal toewijsbaar is en hij heeft gevorderd om de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
8.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ter zake geen standpunt ingenomen.
8.4
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de benadeelde partij [benadeelde] schade heeft geleden die een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde onder feit 3 en acht verdachte aansprakelijk voor die schade.
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde materiële schadeposten van in totaal
€ 68.563,70voor toewijzing vatbaar zijn, nu deze schadeposten op deugdelijke wijze zijn onderbouwd en niet zijn betwist. Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor deze schade. De rechtbank zal verdachte daarom veroordelen tot betaling van dat bedrag.
Wettelijke rente
Diefstal van stroom is een onrechtmatige daad. De wettelijke rente over de schadevergoeding die verdachte op grond van deze onrechtmatige daad jegens de gedupeerde verschuldigd is, is verschuldigd vanaf het moment dat de onrechtmatige daad gepleegd is (artikel 6: 83 B.W.). Dit onrechtmatig handelen heeft zich echter over een langere periode afgespeeld, te weten in de periode liggende tussen 1 juni 2005 en 20 juni 2013.Gedurende die periode is de schade ontstaan en opgebouwd tot uiteindelijk het gevorderde bedrag. Door Enexis is niet gespecificeerd vanaf welke data welke schade is geleden. De rechtbank zal derhalve de gevorderde wettelijke rente toewijzen, echter niet vanaf 1 januari 2005 (op die datum was er nog geen of nauwelijks schade ontstaan), maar – bij gebreke aan verdere gegevens – vanaf 20 juni 2013, de datum vanaf wanneer in elk geval de schade € 68.563,70 bedroeg.
De Schadevergoedingsmaatregel
Nu de aansprakelijkheid van verdachte vaststaat, zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opleggen voor een bedrag van
€ 68.563,70te vermeerderen met de wettelijke rente, om te bevorderen dat verdachte de schade zal vergoeden.
Proceskosten
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.

9.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 47, 57, 310, 311 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

10.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
  • verklaart de tenlastegelegde feiten bewezen zoals hierboven onder
  • spreekt de verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
  • verklaart dat het bewezenverklaarde de strafbare feiten oplevert zoals hierboven onder
  • verklaart de verdachte strafbaar;
Straf
  • veroordeelt de verdachte voor de bewezenverklaarde feiten tot een gevangenisstraf van
  • beveelt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van deze gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
  • bepaalt dat het voorwaardelijke gedeelte van de straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, omdat de veroordeelde voor het einde van een proeftijd van 2 jaren zich aan een strafbaar feit heeft schuldig;
  • heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van heden.
Benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel
  • wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] , gevestigd te ’s-Hertogenbosch, toe en veroordeelt de verdachte om tegen bewijs van kwijting aan de benadeelde partij te betalen
  • veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij in het kader van deze procedure gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, begroot tot heden op nihil;
  • legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer, Enexis BV, van
  • bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de staat in zoverre komt te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. Schutte, voorzitter, mr. L.E.M. Hendriks en mr. I.P. de Groot, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Penders, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 17 december 2020.
Buiten staat
Mr. I.P. de Groot en mr. M.J.M. Penders zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
1.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 20 juni 2013 in de gemeente Brunssum tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,(telkens) opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan [Straatnaam] ) (telkens) ongeveer 640 hennepplanten, althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval (telkens) een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde
hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
2.
hij op of omstreeks 21 juni 2013 in de gemeente Brunssum tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan [Straatnaam] ) een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 7350 gram hennep en/of ongeveer 200 hennepplanten, althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een
hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
3.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 21 juni 2013 te Brunssum tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid elektriciteit, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s);
4.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 20 juni 2013, in de gemeente Brunssum en/of Heerlen, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal (telkens) een voorwerp, te weten een hoeveelheid/hoeveelheden geld (totaal ongeveer 656.076,67 euro), heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet, althans van een voorwerp, te weten een hoeveelheid/hoeveelheden geld (totaal ongeveer 656.076,67), gebruik heeft
gemaakt, terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en) of redelijkerwijs had(den) moet(en) vermoeden dat bovenomschreven voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.

Voetnoten

1.Waar hierna wordt verwezen naar paginanummers, wordt - tenzij anders vermeld - gedoeld op paginanummers uit het eindproces-verbaal van Politie Limburg, Basisteam Brunssum-Landgraaf, proces-verbaalnummer [Nummer 1] , gesloten d.d. 23 februari 2014, doorgenummerd van pagina 1 tot en met pagina 503 en het proces-verbaal van Politie Eenheid Limburg, Dienst Regionale Recherche, Financiële Opsporing, proces-verbaalnummer [Nummer 2] , gesloten d.d. 6 november 2015, doorgenummerd van pagina 1 tot en met 862.
2.Verklaring van de verdachte opgenomen in het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting d.d. 26 november 2019.
3.Proces-verbaal aantreffen hennepkwekerij d.d. 16 januari 2014, doorgenummerde dossierpagina’s 48-53, 57-58.
4.Proces-verbaal aanvraag strafrechtelijk financieel onderzoek d.d. 13 mei 2014, doorgenummerde dossierpagina 28.
5.Proces-verbaal van verhoor van [Schoonvader] d.d. 16 januari 2014, doorgenummerde dossierpagina’s 273-274.
6.Proces-verbaal van verhoor van [Schoonmoeder] ten overstaan van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Limburg, d.d. 17 januari 2014.
7.Het geschrift, zijnde de aangifte van [benadeelde] d.d. 18 september 2013, doorgenummerde dossierpagina 87, 88 en 219.
8.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 19 november 2020.
9.Proces-verbaal van Politie Eenheid Limburg, Dienst Regionale Recherche, Financiële Opsporing, proces-verbaalnummer [Nummer 2] , d.d. 6 november 2015, doorgenummerde dossierpagina’s 1 tot en met 13.
10.Proces-verbaal bevindingen buitenlandse banken [verdachte] - [medeverdachte] d.d. 2 oktober 2015 inclusief bijlagen, doorgenummerde dossierpagina’s 264-265, 495-497, 491 en 499.
11.Proces-verbaal van verhoor van [Schoonvader] d.d. 16 januari 2014, doorgenummerde dossierpagina’s 273-274.
12.Verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 24 november 2020.
13.Geschrift, zijnde een kopie van de factuur met betrekking tot de aankoop van de Volkswagen [Model] , [Kenteken] , doorgenummerde dossierpagina 574.
14.Proces-verbaal bevindingen Contante uitgaven [verdachte] - [medeverdachte] d.d. 12 oktober 2015 inclusief bijlagen, doorgenummerde dossierpagina’s 502, 512, 514-528, 530-568.
15.Proces-verbaal aanvraag machtiging tot het leggen van conservatoir beslag, doorgenummerde dossierpagina’s 811.
16.Verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 26 november 2020.
17.Proces-verbaal bevindingen Contante uitgaven [verdachte] - [medeverdachte] d.d. 12 oktober 2015 inclusief bijlagen, pagina 584, 585, 593, 660 tot en met 663.