Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG
WONINGSTICHTING HEEMWONEN,
Rechtbank Limburg
In deze zaak vorderen [eiser sub 1] en [eiseres sub 2], beiden huurders van een woning van Woningstichting Heemwonen, herstel van gebreken aan hun huurwoning en schadevergoeding. De vordering is ingesteld in kort geding, waarbij de eisers stellen dat er scheuren zijn ontstaan in de grindvloer, muur en plafond van de aanbouw van hun woning. De eisers beweren dat deze gebreken zijn ontstaan door een ondeugdelijke fundering en dat Heemwonen verantwoordelijk is voor het herstel op grond van artikel 7:204 BW. Heemwonen betwist echter de aansprakelijkheid en stelt dat er geen sprake is van een verzakking, en dat de eisers geen spoedeisend belang hebben bij hun vorderingen.
De kantonrechter heeft op 23 oktober 2019 geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is voor de stelling dat er daadwerkelijk sprake is van een verzakking van de aanbouw en dat de gebreken aan de woning niet met spoed moeten worden hersteld. De rechter concludeert dat de vorderingen van de eisers niet toewijsbaar zijn, omdat niet is aangetoond dat er een aanmerkelijke kans is dat zij in een bodemprocedure gelijk zullen krijgen. De kantonrechter wijst de vorderingen af en veroordeelt de eisers in de proceskosten, die zijn begroot op € 480,00.
Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. R.H.J. Otto, die de zaak heeft behandeld. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs in kort geding procedures en de noodzaak van een spoedeisend belang voor het toewijzen van vorderingen.