3.2Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank grondt haar overtuiging dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van dit verkort vonnis vereist, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het vonnis gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
Op grond van de bewijsmiddelen acht de rechtbank de onder 2, 3 en 5 ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen. Niet bewezen acht de rechtbank de feiten 1, 4 en 6 Daartoe overweegt de rechtbank in het bijzonder als volgt.
a.
Vrijspraak schending inlichtingenplicht ex art. 194 Sr (oud)
De verdachte wordt in de feiten 4, 6, en 8 verweten dat hij – kort gezegd – feitelijk leiding heeft gegeven aan de door de betreffende BV begane schending van de inlichtingenplicht ex art. 194 Sr. Art. 194 Sr betreft een kwaliteitsdelict, dat slechts begaan kan worden door, voor zover in casu relevant, de natuurlijke persoon die in staat van faillissement is verklaard of de bestuurder van een in staat van faillissement verklaarde rechtspersoon. Zulks is ook in lijn met de artikelen 105 (oud) en 106 (oud) van de Faillissementswet, die die inlichtingenplicht vormgeven. Die artikelen zijn ook gericht tot, voor zover hier relevant, natuurlijke personen en bestuurders. Die zijn door de wet verplicht en als zodanig “wettig opgeroepen” – in voorkomende gevallen inlichtingen te verstrekken.
Nu anders dan de wet en het systeem van de wet niet verdachte, als bestuurder, in de tenlastelegging wordt aangeduid als dader, maar de betreffende BV, kan zulks niet bewezen worden. De inlichtingenplicht rust immers niet op de BV; die is niet wettig opgeroepen tot het verstrekken van inlichtingen.
Aldus acht de rechtbank de feiten 4, 6, en 8 niet wettig en overtuigend bewezen en zal zij verdachte daarvan vrijspreken.
b.
Zaakdossier 3: [naam bedrijf 3]
De tenlastelegging houdt kort gezegd onder meer in dat van de [bankrekening] ( [rekeningnummer] ) van [naam bedrijf 3] in totaal 160.600 euro is overgeboekt en daarmee onttrokken aan de boedel. Uit het dossier blijkt echter dat rechtstreeks vanaf die rekening niet dat volledige bedrag naar rekeningen op naam van de verdachten of aan hen gelieerde ondernemingen is overgeboekt (pg. 168-169). Immers zijn ook diverse geldbedragen van die [bankrekening] overgeboekt naar andere rekeningen van deze BV, namelijk rekeningen bij de [naam bank 1] ( [rekeningnummer] ) en [naam bank 2] ( [rekeningnummer] ). Uit de analyse van die twee bankrekeningen (pg. 166 en 167) blijkt dat daar vanaf gelden zijn overgemaakt naar rekeningen op naam van de verdachten dan wel aan hun gelieerde ondernemingen. Hoewel die 160.600 euro dus niet onmiddellijk vanaf de [bankrekening] buiten deze BV zijn gebracht, ving het onttrekken van die gelden wel aan bij die rekening, waarop onder meer de omzet van het bedrijf binnenkwam. Uiteindelijk is dus wel het volledige bedrag zoals ten laste gelegd vanaf de [bankrekening] , deels via de rekeningen bij de [naam bank 1] en [naam bank 2] , onttrokken. Aldus acht de rechtbank bewezen dat een geldbedrag van in totaal 160.600 euro vanaf de [bankrekening] is onttrokken aan de boedel.
c.
Medeplegen van opdracht geven en/of feitelijk leidinggeven
Op grond van de bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de inmiddels failliet verklaarde BV’s zoals genoemd in de feiten 1, 2, 3, 5 en 7 telkens goederen (te weten geld en daar waar van toepassing ook overige voorwerpen) hebben onttrokken aan de boedel én dat zij niet hebben voldaan aan – kort gezegd – de administratieplicht. De rechtbank heeft geconstateerd dat de verdachten in die fraude niet allemaal een gelijke rol hebben gehad. Zij ziet zich dan ook voor de vraag gesteld of verdachte bij elk van de afzonderlijke feiten als feitelijk leidinggever is aan te merken. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Bij die beoordeling dient niet uitsluitend te worden betrokken de formele positie, maar ook de feitelijke positie van de verdachte bij de rechtspersoon en het gedrag dat de verdachte heeft vertoond of nagelaten op grond waarvan hij geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijke leiding te hebben gegeven.
Bij het gedrag dat de verdachte heeft vertoond, kan worden gedacht aan actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip feitelijke leidinggeven valt, maar ook het algemene door de verdachte (bijvoorbeeld als bestuurder) gevoerde beleid waarvan de verboden gedraging het onvermijdelijke gevolg is dan wel het leveren van een zodanige bijdrage aan een complex van gedragingen dat heeft geleid tot de verboden gedraging en het daarbij nemen van een zodanig initiatief dat de verdachte geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijke leiding te hebben gegeven. Onder omstandigheden kan ook een meer passieve rol van de verdachte tot het oordeel leiden dat een verboden gedraging daardoor zodanig is bevorderd dat van feitelijke leidinggeven kan worden gesproken. In het bijzonder kan dat het geval zijn bij de verdachte die, hoewel hij daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden is, geen maatregelen heeft getroffen om verboden gedragingen te voorkomen of te beëindigen. (vgl. HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733.) Het kan voorkomen dat betrokkenen op basis van gemaakte afspraken zo nauw hebben samengewerkt dat de handelingen van de een ook voor rekening van de ander(en) komen en het er niet toe doet wie precies welke handeling heeft verricht. Elk van de betrokkenen kan dan afzonderlijk als feitelijke leidinggever te worden aangemerkt (vgl. HR 16 juni 1981, NJ 1981/586). De deelnemingsvorm medeplegen kan derhalve worden gebruikt om handelingen die niet door de verdachte zelf zijn verricht aan hem toe te rekenen.
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank het volgende vast.
Het onderzoek Mees is toegespitst op in totaal vijf faillissementen waarbij sprake is geweest van onttrekkingen aan de boedel en schending van de administratieplicht. Verdachte en zijn twee medeverdachten speelden hierin elk een rol, die niet zonder meer gelijkgesteld kan worden. Wel is een soortgelijke modus operandus bij elk van de afzonderlijke gefailleerde rechtspersonen zichtbaar en wel de volgende.
Telkens werden rechtspersonen opgericht dan wel overgenomen, waarbij de verdachten in wisselende samenstelling als direct of indirect bestuurder die rechtspersonen ‘begeleidde' naar een faillissement. Voorafgaand aan het faillissement werd de rechtspersoon door hen van haar vermogen en in enkele gevallen ook van haar activa werden beroofd. Zo werden nog aanwezige banktegoeden overgeboekt naar bankrekeningen van binnenlandse en buitenlandse ondernemingen waarvan de verdachten eveneens direct of indirect bestuurder waren dan wel rechtstreeks naar hun privé bankrekeningen in binnen- en buitenland. Door deze handelwijze was er sprake van faillissementsfraude waarbij grote maatschappelijke schade werd veroorzaakt.
De verdachten probeerden steeds weer de dans te ontspringen, niet alleen doordat zij
de verplichtingen (op het laatste moment) doorschoven naar andere (rechts)personen,
maar ook door het veelvuldig wisselen van bestuurders, het gebruik maken van
(meestal fake) buitenlandse (woon)adressen, zowel voor hen zelf alsmede voor een
deel van hun ondernemingen en daarnaast door er stelselmatig voor te zorgen dat de
administratie niet werd gevoerd dan wel na het faillissement niet werd uitgeleverd aan
de curator, waardoor de curator in de onmogelijkheid verkeerde om de rechten en
plichten van de gefailleerde rechtspersoon vast te stellen.
De rol van de verdachten bij de diverse rechtspersonen en faillissementen blijkt onder meer als volgt te zijn.
[naam bedrijf 1] (zaakdossier 1): [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hadden een aandeel in de oprichting en bedrijfsvoering van deze rechtspersoon (zie o.a. verklaring van getuige [getuige 1] , G22-01 en G22-02). [medeverdachte 2] en [verdachte] waren elk in ieder geval op enig moment (indirect) bestuurder en/of aandeelhouder van deze BV (pg. 79). De onttrokken gelden zijn overgeboekt naar rekeningen op naam van alle verdachten dan wel aan hun gelieerde ondernemingen (pg. 97). [verdachte] had na het faillissement contact met de curator, maar overlegde uiteindelijk geen administratie (zie o.a. verklaringen curator, G04-01 en G04-02).
[naam bedrijf 2] , voorheen genaamd [voormalige naam bedrijf 2] (zaakdossier 2): [medeverdachte 1] en [verdachte] waren elk in ieder geval op enig moment (indirect) bestuurder en/of aandeelhouder van deze BV (pg. 124-125). [medeverdachte 1] werd door werknemers aangeduid als de leidinggevende en [verdachte] als een stroman (zie de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 3] , G11 en G12). De [naam bank 2] verstrekte aan [medeverdachte 1] een krediet van 400.000 euro voor de BV, welk krediet nadien werd overgenomen door [verdachte] en uiteindelijk helemaal opgesoupeerd bleek te zijn (pg. 135-138). De onttrokken gelden zijn overgeboekt naar rekeningen op naam van [medeverdachte 1] en [verdachte] dan wel aan hen gelieerde ondernemingen (pg. 132-133). [verdachte] had na het faillissement contact met de curator, maar overlegde uiteindelijk geen administratie (zie o.a. verklaringen curator, G02-01 / G02-02).
[naam bedrijf 3] (zaakdossier 3): [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] voerden de onderhandelingen over de overname van de BV (verklaring oud-eigenaar [naam oud eigenaar] , pg. 163 / G24-01) en de BV is uiteindelijk door [naam bedrijf 4] , waarvan [medeverdachte 2] enig aandeelhouder en bestuurder was, overgenomen (pg. 157). Het overnamebedrag werd gefinancierd door [naam bedrijf 5] , waarvan [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] bestuurders waren. [verdachte] was voorzitter/secretaris/penningsmeester van de latere bestuurder [naam stichting 1] (pg. 157). [medeverdachte 1] werd omschreven als de ‘leading man’ (verklaring oud-eigenaar [naam oud eigenaar] , G24-01) en als diegene die alle beslissingen nam (getuige [getuige 4] , pg. 192 / G23-01). Zowel [medeverdachte 1] als [medeverdachte 2] gaven opdracht tot het bestellen van genoeg goederen, omdat “het wel de laatste keer zal zijn” (getuige [getuige 4] , pg. 193). [verdachte] zou bovendien kantoorartikelen, bedrijfsvoorraad en materialen in een vrachtwagen hebben geladen (getuige [getuige 4] , pg. 193). De onttrokken gelden zijn overgeboekt naar rekeningen op naam van alle verdachten dan wel aan hun gelieerde ondernemingen (pg. 166-170). [verdachte] had na het faillissement contact met de curator, maar overlegde uiteindelijk geen administratie (zie o.a. verklaringen curator, pg. 186-190 / G01-01 / G01-02).
Zaakdossier 4 en 5: Deze zaakdossiers over de faillissementen van [naam bedrijf 6] en [naam bedrijf 7] maken weliswaar geen deel uit van de tenlastelegging, maar ook uit die zaakdossiers blijkt van een rol van verdachte, samen met zijn medeverdachten, zoals uit het navolgende blijkt. De rechtbank is van oordeel dat bewijs uit die dossiers ook redengevend is voor de bewezenverklaring in deze zaak gelet op de telkens soortgelijke modus operandus.
[naam bedrijf 6] (zaakdossier 4): [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] waren actief betrokken bij de overname van deze BV (pg. 223). [medeverdachte 2] was bestuurder van de overnemende rechtspersonen [naam bedrijf 4] en [naam stichting 2] aandelenbeheer (pg. 224). [medeverdachte 1] was vooral in het begin nog veel aanwezig in het bedrijf, terwijl [medeverdachte 2] het beleid bepaalde (pg. 224), maar dat wel kortsloot met [medeverdachte 1] (pg. 225). [medeverdachte 1] was diegene die het beheer had over de bankpas, -betalingen en beslissingen nam (pg. 225). [medeverdachte 2] verzocht de medewerkers om de bedrijfsauto’s net voor de bouwvakantie in te leveren (pg. 226), terwijl in die vakantie het bedrijfspand leeggehaald zou zijn (pg. 226). [medeverdachte 2] erkende tegenover de curator dat hij een steiger meegenomen had (pg. 226-227). De onttrokken gelden zijn overgeboekt naar rekeningen op naam van alle verdachten dan wel aan hun gelieerde ondernemingen (pg. 245-246). [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] , dan wel hun advocaten, hadden na het faillissement contact met de curator, maar overlegden uiteindelijk geen administratie (zie o.a. verklaringen curator, pg. 275-277 / G03-01 / G03-02).
[naam bedrijf 7] (zaakdossier 5): [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] namen deze slapende BV over (pg. 301). Beiden waren ook elk in ieder geval op enig moment (indirect) bestuurder en/of aandeelhouder van deze BV (pg. 302-303). De onttrokken gelden zijn overgeboekt naar rekeningen op naam van alle verdachten dan wel aan hun gelieerde ondernemingen (pg. 305). [medeverdachte 1] verrichtte bankbetalingen en [medeverdachte 2] zorgde voor de communicatie met [medeverdachte 1] (pg. 320-321). [medeverdachte 1] had na het faillissement contact met de curator, maar overlegde uiteindelijk geen administratie (zie o.a. verklaringen curator, pg. 317-321 / G05-01 / G05-02).
Het voorgaande leidt de rechtbank tot het volgende. [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] hadden elk een andere rol, maar gelet op de hiervoor weergegeven modus operandus kan wel vastgesteld worden dat zij op basis van gemaakte afspraken zo nauw hebben samengewerkt, dat de handelingen van de een ook voor rekening van de ander(en) komen en het er niet toe doet wie precies welke handeling heeft verricht. In het bijzonder hecht de rechtbank daarbij waarde aan de formele rollen van elk als (indirect) bestuurder, hun daadwerkelijke actieve inzet bij de oprichting c.q. overname van rechtspersonen, alsmede dat zij telkens kennelijk alle drie de begunstigden waren van (in elk geval een deel van) de onttrokken gelden en dat zij allemaal verzuimden om administratie aan de curator over te leggen. Elk van de betrokkenen kan daarom afzonderlijk als feitelijke leidinggever worden aangemerkt bij de bedrieglijke bankbreuken begaan door de BV’s.