ECLI:NL:RBLIM:2019:9007

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
8 oktober 2019
Publicatiedatum
8 oktober 2019
Zaaknummer
AWB 19/2287
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een verzoek om voorlopige voorziening in verband met een betoging tegen het woonwagenbeleid

Op 8 oktober 2019 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoeker, die in strijd met het bestemmingsplan een caravan had geplaatst op een groenvoorziening, een voorlopige voorziening vroeg. Verzoeker stelde dat hij op deze plek mocht blijven staan op basis van een toezegging van de wethouder, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker geen beroep kon doen op het vertrouwensbeginsel. De voorzieningenrechter kwalificeerde de activiteiten van verzoeker als een betoging, waarbij hij aandacht vroeg voor het gebrek aan standplaatsen voor woonwagenbewoners. De voorzieningenrechter oordeelde dat de motivering van verweerder, dat er geen sprake was van een betoging, onvoldoende was en dat de handhaving van het bestemmingsplan de vrijheid van betoging in haar wezen aantastte. De voorzieningenrechter besloot dat de uitkomst van de bezwaarfase kon worden afgewacht en dat verweerder niet tot handhaving kon overgaan. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening toe, schorste het primaire besluit en droeg verweerder op het griffierecht en de proceskosten van verzoeker te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 19/2287
uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 oktober 2019 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , verzoeker

(gemachtigde: mr. B.H.A. Augustin),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Beek, verweerder

(gemachtigde: mr. P.H. de Jonge).

Procesverloop

Bij besluit van 2 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een last onder bestuursdwang opgelegd.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2019. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. In artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor zover hier van belang, is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. De voorzieningenrechter stelt vast dat aan de in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het tot hem gerichte besluit en deze rechtbank kan bevoegd worden om van de hoofdzaak kennis te nemen. De voorzieningenrechter acht bovendien de onverwijlde spoed genoegzaam aangetoond.
3. De beoordeling van een verzoek om een voorlopige voorziening vergt, als het spoedeisend belang niet (geheel) ontbreekt, in de regel een voorlopige beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit en, voor zover aangewezen, een afweging van de betrokken belangen. Voor zover de daartoe in deze zaak uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of in de (eventuele) hoofdzaak.
4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Strijd met bestemmingsplan
5. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat niet in geschil is dat het stallen van caravans en andere zaken op de groenvoorziening nabij de woonwagenlocatie Burgemeester Visscherstraat in strijd is met het bestemmingsplan. Verweerder is dus in beginsel bevoegd de onderhavige last – inhoudende dat verzoeker uiterlijk 9 september 2019 een einde dient te maken aan de strijdige situatie, bij gebreke waarvan verweerder bij wijze van bestuursdwang de caravans zal verwijderen – op te leggen.
6. Op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling; zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 januari 2019, ECLI:NL: RVS:2019:231) zal, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
7. De voorzieningenrechter stelt vast dat er geen concreet zicht op legalisering bestaat, nu verweerder zowel in zijn verweerschrift als ter zitting heeft aangegeven niet bereid te zijn om mee te werken aan legalisering, welk standpunt de voorzieningenrechter niet rechtens onhoudbaar voorkomt. Verzoeker is van mening dat – zo begrijpt de voorzieningenrechter –
sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat handhavend optreden onevenredig zou zijn. In dit verband doet verzoeker een beroep op het vertrouwensbeginsel nu door de wethouder de toezegging is gedaan dat verzoeker op de groenstrook mag blijven staan totdat er een geschikte locatie gevonden is. Verder stelt verzoeker dat hij gebruik maakt van zijn Grondwettelijk recht op betoging.
Vertrouwensbeginsel
8. De voorzieningenrechter overweegt dat, om aan te nemen dat een toezegging is gedaan, degene die zich beroept op het vertrouwensbeginsel aannemelijk dient te maken dat sprake is van uitlatingen en/of gedragingen van ambtenaren of andere overheidsfunctionarissen die bij de betrokkene redelijkerwijs de indruk wekken van een welbewuste standpuntbepaling van het bestuur over de manier waarop in zijn geval een bevoegdheid al dan niet zal worden uitgeoefend. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694. Met inachtneming van deze uitspraak en het daarin weergegeven stappenplan, overweegt de voorzieningenrechter dat het antwoord op de eerste vraag, te weten of de uitlating van de wethouder kan worden gekwalificeerd als een toezegging, ontkennend is. Uit het ter zitting afgespeelde geluidsfragment van de gestelde toezegging en het overige verhandelde ter zitting blijkt dat is afgesproken dat de betogers terug zouden gaan naar hun oude plekken. Nu verzoeker voorheen niet op de betreffende groenstrook stond, kan deze uitlating niet worden aangemerkt als een toezegging dat verzoeker op de locatie waar hij thans staat (in afwachting van een geschikte locatie) mag blijven staan.
Recht op betoging
9. Met betrekking tot het recht op betoging overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
10. In artikel 9, eerste lid, van de Grondwet wordt het recht tot vergadering en betoging erkend, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan de wet regels stellen ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.
11. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de betoging wordt gebruikt als drukmiddel om een standplaats op de betreffende groenstrook te krijgen en niet als uitoefening van een grondrecht. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat inmiddels
– anders dan ten tijde van de oorspronkelijk betoging in 2018 bij de ‘De Haamen’ – de Woonvisie 2019-2035 is vastgesteld waarin ook de ambitie met betrekking tot woonwagenstandplaatsen is vastgelegd. Er heeft een inventarisatie plaatsgevonden van de standplaatsbehoefte. Voor verzoeker concreet betekent dit dat hij op een wachtlijst staat om in aanmerking te komen voor een standplaats. Gelet hierop is in juridische zin dan ook geen sprake meer van een betoging.
12. Verzoeker daarentegen ziet niet in wat de concrete aanleiding voor verweerder is
– anders dan dat verzoeker opnieuw gestart is met betogen – om nu ineens wel door middel van bestuursdwang op te treden. Dit bevestigt verzoeker in zijn standpunt dat de betoging noodzakelijk is om aandacht te vragen voor het feit dat de gemeente zich niet inzet voor behoud en faciliteren van de woonwagencultuur. Met het vaststellen van de Woonvisie, waarin woonwagenbeleid is opgenomen, worden geen concrete standpunten ingenomen. Volgens verzoeker wordt in strijd met eerder gemaakte afspraken gehandeld en is sprake van discriminatie. Daarom vindt opnieuw een betoging plaats.
13. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de vraag of de actie van verzoeker als een betoging in de zin van artikel 9 van de Grondwet kan worden aangemerkt, bevestigend dient te worden beantwoord, nu de actie van verzoeker is gericht op het uitdragen van een gemeenschappelijke mening op politiek gebied. Hierbij acht de voorzieningenrechter van belang dat verzoeker met spandoeken opnieuw aandacht vraagt voor het gebrek aan standplaatsen voor woonwagenbewoners en volgens verzoeker met het opstellen van de Woonvisie 2019-2035 niet voldaan is aan de zorgplicht voor gemeenten om beleid te ontwikkelen dat het woonwagenleven voldoende faciliteert en beschermt. De betoging heeft ondertussen ook de media bereikt. Dat verzoeker concreet ook een eigen plek wenst, doet aan het voorgaande niet af, nu de wens voor een eigen standplaats het uiten van een gemeenschappelijke mening niet in de weg staat. Gelet op hetgeen verzoeker heeft aangevoerd is de motivering van verweerder dat geen sprake is van een betoging te ongespecificeerd en te weinig toegesneden op de actuele situatie, die vanwege de vaststelling van de Woonvisie 2019-2035 anders is dan ten tijde van de betoging in 2018.
13.1
Voor wat betreft de vervolgvraag of de betoging ertoe leidt dat moet worden afgezien van handhaving op grond van de bepalingen van het bestemmingsplan, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Uit de uitspraak van de Afdeling van
22 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1724) leidt de voorzieningenrechter af dat van handhaving moet worden afgezien voor zover de bepalingen van het bestemmingsplan het wezen van een bepaald grondrecht aantasten. Dit is het geval indien het bestemmingsplan de uitoefening van het fundamentele recht geheel of nagenoeg geheel onmogelijk maakt. In deze zaak heeft verweerder op zitting aangegeven dat binnen de gemeente Beek nergens een locatie is waar verzoeker kan betogen en aandacht kan vragen voor zijn standpunt zonder in strijd te komen met de bepalingen van het bestemmingsplan. Dat betekent dat de uitoefening van het recht op betoging van verzoeker door de bestemmingsplanbepalingen onmogelijk wordt gemaakt, waardoor de vrijheid van betoging in haar wezen wordt aangetast. Van wanordelijkheden of verkeersonveiligheid als gevolg van de betoging is overigens niet gebleken. De voorzieningenrechter is, na afweging van alle betrokken belangen, van oordeel dat onder deze omstandigheden de uitkomst van de bezwaarfase kan worden afgewacht en dat verweerder in ieder geval op dit moment niet tot handhaving kan overgaan en daarmee de betoging beëindigt. In de bezwaarfase kan verweerder nagaan of nog steeds sprake is van een betoging of dat er andere redenen zijn om de betoging te beperken of te beëindigen. Bij de vraag of dan nog sprake is van een betoging speelt het tijdsverloop een rol alsmede de vraag op welk moment ‘het punt’ is gemaakt. Bepalend daarbij is in hoeverre nog openbare gedachten, gevoelens en overtuigingen worden geuit.
14. Gelet op het vorenstaande zal de voorzieningenrechter vanwege het recht op betogen het verzoek toewijzen.
15. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
16. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een
wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
- schorst het primaire besluit tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan verzoeker te
vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van
€ 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J.E. Hamers-Aerts, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. R.A. Debets, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 8 oktober 2019

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.