ECLI:NL:RBLIM:2019:8871

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
2 oktober 2019
Publicatiedatum
2 oktober 2019
Zaaknummer
03/700572-16
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in drugszaken met betrekking tot versnijdingsmiddelen voor heroïne en cocaïne

Op 2 oktober 2019 heeft de Rechtbank Limburg in Maastricht uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van het voorhanden hebben van stoffen bestemd voor het versnijden van heroïne en cocaïne. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de tenlastelegging, omdat niet bewezen kon worden dat hij wist of moest weten dat er versnijdingsmiddelen in de opslagbox lagen en dat hij daar de beschikkingsmacht over had. De stoffen, waaronder coffeïne, paracetamol en fenacetine, waren aangetroffen in een opslagbox, maar het was onduidelijk wanneer deze daar waren geplaatst. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte gedurende de tenlastegelegde periode op de hoogte was van de aanwezigheid van deze stoffen.

De zaak werd inhoudelijk behandeld op de zitting van 18 september 2019, waar de verdachte en zijn raadsman aanwezig waren. De officier van justitie had betoogd dat de verdachte samen met een medeverdachte de stoffen voorhanden had gehad, maar de verdediging stelde dat het bewijs onvoldoende was. De rechtbank concludeerde dat er geen camerabeelden waren die bevestigden dat de verdachte de stoffen in de opslagbox had geplaatst en dat de inloggegevens van de toegangspoort en lift niet voldoende bewijs boden voor de beschuldiging. De rechtbank achtte het mogelijk dat iemand anders de stoffen in de opslagbox had geplaatst.

Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat er onvoldoende bewijs was voor de beschuldiging en sprak de verdachte vrij van het tenlastegelegde. Dit vonnis werd uitgesproken door de meervoudige kamer van de rechtbank, met de voorzitter en twee andere rechters.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
Parketnummer: 03/700572-16
Tegenspraak
Vonnis van de meervoudige kamer d.d. 2 oktober 2019
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
wonende te [adres] .
De verdachte wordt bijgestaan door mr. B.H.M. Nijsten, advocaat kantoorhoudende te Cadier en Keer.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 18 september 2019. De verdachte en zijn raadsman zijn verschenen. De officier van justitie en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat de verdachte:
in de periode van 8 maart 2016 tot en met 18 juli 2016 te Maastricht al dan niet samen met een ander (mengsels van) coffeïne, paracetamol en fenacetine voorhanden heeft gehad ten behoeve van het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of buiten het grondgebied brengen van Nederland van cocaïne en heroïne, waarvan verdachte wist of moest vermoeden dat die bestemd waren voor het plegen van die feiten.

3.De beoordeling van het bewijs

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht bewezen dat de verdachte in de periode van 8 maart 2016 tot en met 18 juli 2016 in een opslagbox te Maastricht samen met de medeverdachte [medeverdachte] een mengsel van 86,67 kilogram van coffeïne en paracetamol, 400 gram fenacetine en een mengsel van 1400 gram coffeïne, paracetamol en fenacetine voorhanden heeft gehad ten behoeve van het versnijden van heroïne en cocaïne. Voornoemde stoffen zijn op 19 juli 2016 aangetroffen in een opslagbox met nummer 2025 van de firma [naam firma] aan de [adres firma] . Uit de computergegevens van de firma [naam firma] die betrekking hebben op de opslagbox met nummer 2025 in samenhang bezien met de camerabeelden van [naam firma] blijkt dat de verdachte en [medeverdachte] veelvuldig in de opslagbox zijn geweest. De verdachte heeft dit ter terechtzitting ook toegegeven. De dozen met de versnijdingsmiddelen waren bij het openen van de opslagbox onmiddellijk zichtbaar. Naast de dozen lag een handschoen waarop onder meer het DNA van de verdachte is aangetroffen. De verklaring van de verdachte dat in de opslagbox shisha tabak was opgeslagen die hij moest ophalen en afwegen (met de handschoen) in de opslagbox acht de officier van justitie ongeloofwaardig. De verdachte was altijd maar zeer kort in de opslagbox en op de camerabeelden is niet te zien dat de voorraad shisha tabak op enig moment is aangevuld. Op 19 juli 2016 is geen shisha tabak aangetroffen in de opslagbox en er is geen enkele reden om bij het afwegen van shisha tabak een handschoen te dragen.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat het procesdossier onvoldoende bewijs bevat om tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde te komen. Op 15 december 2016 heeft de raadkamer gevangenhouding geen ernstige bezwaren meer aanwezig geoordeeld. De verdachte moest in opdracht van de medeverdachte [medeverdachte] shisha tabak ophalen die was opgeslagen in de betreffende opslagbox. Op de foto op pagina 124 van het procesdossier is de verdachte met de doos shisha tabak te zien. Onduidelijk is wat de bewijskracht is van de conclusie van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) betreffende het DNA op de handschoen van 28 juli 2016, zodat aan deze conclusie geen waarde kan worden gehecht. De verdachte heeft die handschoen gedragen om de vieze geur van shisha tabak op zijn handen te voorkomen.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
Op basis van het procesdossier en van hetgeen ter terechtzitting is besproken acht de rechtbank voldoende bewijs aanwezig dat op 19 juli 2016 in de opslagbox van [naam firma] met nummer 2025 aan de [adres firma] , een mengsel van 86,67 kilogram coffeïne en paracetamol, een mengsel van 1400 gram coffeïne, paracetamol en fenacetine en 400 gram fenacetine zijn aangetroffen. Deze mengsels en stoffen kunnen worden gebruikt bij het versnijden van heroïne en cocaïne. Daarmee is niet de vraag beantwoord of de verdachte met de aangetroffen stoffen in verband kan worden gebracht. De vraag die de rechtbank dan ook moet beantwoorden is of bewezen kan worden dat de verdachte, al dan niet samen met (een) ander(en) deze stoffen voorhanden heeft gehad.
Voor het bewijs van het voorhanden hebben van stoffen, bestemd om een feit bedoeld in artikel 10, vierde lid, van de Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen, is vereist dat er een zekere beschikkingsmacht bestaat van de verdachte over de desbetreffende stoffen en een meer of mindere mate van bewustheid van de aanwezigheid van deze stoffen.
Uit het dossier blijkt niet op welke datum de stoffen in de opslagbox zijn geplaatst. Het standpunt van de officier van justitie dat op de camerabeelden van [naam firma] niet is te zien dat de stoffen worden aangevoerd en dat daaruit volgt dat de stoffen er steeds gelegen hebben, kan niet zonder meer worden gevolgd.
[naam] , medewerker van [naam firma] , is als getuige door de politie gehoord. Hij heeft het werkproces van [naam firma] uitgelegd. De huurder van een opslagbox krijgt een eigen (aan de gehuurde box gekoppelde) toegangscode waarmee de toegangspoort tot het terrein van [naam firma] kan worden geopend en de lift kan worden bediend. Bij de toegangspoort en in de lift hangt een camera. De box zelf kan worden geopend met een sleutel, waarvan er drie per opslagbox worden verstrekt.
De rechtbank acht op basis van het geschetste protocol mogelijk dat een persoon met een toegangscode behorende bij een bepaalde opslagbox de toegangspoort opent en de lift bedient, maar eenmaal binnen de deur van een andere opslagbox opent. In de gang waaraan de opslagboxen zijn gelegen, hangen geen camera’s. Er zijn geen camerabeelden beschikbaar van de persoon of de personen die daadwerkelijk opslagbox 2025 zijn binnengegaan. Het valt niet uit te sluiten dat de personen die de dozen met stoffen in box 2025 hebben geplaatst, met een code behorende bij een andere box hebben “ingelogd” bij de toegangsdeur en de lift.
De opslagbox werd niet gehuurd door de verdachte of de medeverdachte, maar door [naam broer medeverdachte] , een broer van de medeverdachte [medeverdachte] . Uit de computergegevens van de firma [naam firma] van de opslagbox met nummer 2025 blijkt dat er in de periode van 8 maart 2016 tot en met 18 juli 2016 vrijwel dagelijks is ingelogd bij de toegangspoort en de lift onder de naam [naam broer medeverdachte] , maar daarmee is niets gezegd over wie feitelijk de code bij de toegangspoort en de lift heeft ingevoerd en wie de opslagbox vervolgens met een sleutel heeft geopend. Er zijn inloggegevens van de toegangspoort en de lift in de periode van 14 juni 2016 tot en met 18 juli 2016 beschikbaar en camerabeelden voorhanden waarop de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] zijn te zien, maar uit die camerabeelden blijkt dat diverse andere personen in die periode onder de inlognaam [naam broer medeverdachte] (behorende bij opslagbox 2025) gebruik maakten van de toegangspoort en de lift. Of de verdachte en/of andere personen opslagbox 2025 zijn ingegaan, is op de beelden niet te zien. Uit de beelden blijkt wel dat de personen die daarop te zien zijn meestal met een lege tas de lift inkomen en naar boven gaan en met een gevulde tas weer naar beneden gaan. Wát er in die tassen zit, is op de beelden niet te zien. In de opslagbox is één handschoen aangetroffen waarop het NFI een DNA-mengprofiel van de verdachte en minimaal één onbekende persoon heeft aangetroffen, maar daarvan kan de bewijskracht door het NFI niet worden vastgesteld. Bovendien is niet gebleken dat er versnijdingsmiddelen op de handschoen zijn aangetroffen. Nu er, zoals reeds overwogen, geen beelden zijn waarop te zien is dat de dozen die op 19 juli 2016 in box 2025 zijn gevonden, worden aangevoerd en op de handschoen geen versnijdingsmiddelen zijn aangetroffen, valt niet uit te sluiten dat op de momenten dat de verdachte in de opslagbox is geweest, daar andere goederen lagen dan op 19 juli 2016 zijn aangetroffen.
Omdat gelet op het bovenstaande niet kan worden vastgesteld wanneer de stoffen daar zijn geplaatst, is er onvoldoende bewijs dat de verdachte gedurende de tenlastegelegde periode heeft geweten van de aanwezigheid van deze stoffen in de box en al helemaal niet dat hij daar de beschikkingsmacht over heeft gehad.
De verdachte moet dan ook van het tenlastegelegde worden vrijgesproken.

4.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt de verdachte vrij van het tenlastegelegde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.H. Klifman, voorzitter, mr. A.P.A. Bisscheroux en mr. C.C.W.M. Aretz, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.A.J. Wenders, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 2 oktober 2019.
Buiten staat
Mr. C.C.W.M. Aretz is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
hij in of omstreeks de periode van 8 maart 2016 tot en met 18 juli 2016 in de gemeente Maastricht tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van heroïne en/of cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en/of cocaïne, zijnde heroïne en/of cocaïne
een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen 86,670 kilogram coffeïne en paracetamol en/of 400 gram fenacetine en/of 1400 gram coffeïne en paracetamol en fenacetine, althans een (grote) hoeveelheid versnijdingsmiddel(en), voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en).