Overwegingen
1. Voor zover door derde-belanghebbenden gronden zijn aangevoerd die verder strekken dan een reactie op de beroepsgronden van eiseres, blijven die buiten beschouwing nu zij niet zelf beroep tegen het bestreden besluit van 6 maart 2018 hebben ingesteld.
2. Eiseres exploiteert op de locatie [adres] een co-vergistingsinstallatie met warmtekrachtkoppeling waarvoor in 2007 een vrijstelling van het toenmalige bestemmingsplan en een oprichtingsvergunning op grond van de Wet milieubeheer zijn verleend. De inrichting van eiseres is in het kader van het Activiteitenbesluit milieubeheer een type-C-inrichting. Eiseres heeft op 13 november 2015 een aanvraag ingediend om een omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen, afwijken van het bestemmingsplan en veranderen van de werking van haar inrichting ten behoeve van het (inpandig) verder verwerken van digestaat (uit eigen productie in de co-vergistingsinstallatie) door het digestaat in een dunne en dikke fractie te scheiden, de dikke fractie in een tunneldroger te drogen tot een eindproduct, en dit gedroogd digestaat te persen tot briketten, en daarnaast voor het bouwen van een bouwwerk, zijnde een opslagvoorziening voor het gedroogde digestaat in de vorm van briketten dan wel korrels.
3. Vanaf 24 maart 2016 heeft een ontwerp-omgevingsvergunning ter inzage gelegen. Daarbij was verweerder voornemens de gevraagde vergunning te verlenen en was gevoegd een (ontwerp) verklaring van geen bedenkingen (vvgb), gedateerd 16 februari 2016, van de raad van verweerders gemeente. Onder meer door derde-belanghebbenden zijn daartegen zienswijzen ingediend. Verweerder heeft naar aanleiding van de zienswijzen geuronderzoeken laten verrichten door de Omgevingsdienst Midden-West Brabant (rapport van 20 februari 2017 “Co-vergistingsinstallatie [adres] ) en door de Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant (rapport van 3 augustus 2017 “Beoordeling geur [eiseres] [adres] ”).
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen, afwijken van het bestemmingsplan en veranderen van de werking van de inrichting van eiseres geweigerd. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat, nu de gemeenteraad op 21 november 2017 heeft besloten de vvgb niet te verlenen, de omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en afwijken van het bestemmingsplan “Reparatie- en veegplan Buitengebied Leudal 2016” niet kan worden verleend. Aan de weigering om een omgevingsvergunning te verlenen voor de activiteit bouwen heeft verweerder (aanvullend) ten grondslag gelegd dat de opslagvoorziening vanuit een oogpunt van welstand en ruimtelijke uitstraling zal leiden tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse. Een omgevingsvergunning voor de activiteit veranderen van de werking van de inrichting heeft verweerder geweigerd vanwege toename van geurbelasting op de omgeving en (klachten over) geluidhinder.
Toetsing aan het bestemmingsplan
5. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het door eiseres aangevraagde procedé in strijd is met de op het perceel rustende bestemming en wel in het bijzonder met de functie-aanduiding “specifieke vorm van agrarisch - co-vergisting” en heeft zich daardoor genoopt gezien een vvgb aan de gemeenteraad te vragen. De gemeenteraad heeft vervolgens, na aanvankelijk instemming met het plan van eiseres, alsnog beslist om geen vvgb te verlenen.
Eiseres is van mening dat het beoogde procedé in overeenstemming is met de in het bestemmingsplan opgenomen, in de loop van de tijd aangevulde, definitie van het begrip co-vergisting zoals deze luidde ten tijde van de beslissing op de aanvraag. Eiseres is met de bedoelde uitbreiding van de activiteiten al van start gegaan en heeft het gebruik van de zeefbandpers met luchtwasser gemeld, welke melding ook is geaccepteerd. Zij wijst erop dat de aanvraag van 13 november 2015 tot stand is gekomen omdat verweerder daarop heeft aangedrongen, terwijl eiseres van mening was dat dit eigenlijk niet nodig was omdat volgens haar het gehele procedé binnen de oprichtingsvergunning van 14 maart 2007 al was toegestaan.
Eiseres beroept zich voorts op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 20 december 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3530), waarbij de Afdeling haar beroep tegen de in het bestemmingsplan “Reparatie- en veegplan Buitengebied Leudal 2016” opgenomen definitie in artikel 1, lid 1.48 van de planregels over co-vergisting gegrond heeft verklaard. Eiseres heeft bij de Afdeling betoogd dat hetgeen aan haar in 2007 was vergund en waarop de aanvraag van 13 november 2015 zag, niet onder de door de gemeenteraad gegeven definitie van co-vergisting in het bestemmingsplan viel en zou vallen. De in het bestemmingsplan opgenomen definitie sloot volgens eiseres ten onrechte niet aan bij de uitbreiding waar zij om had verzocht, terwijl er volgens eiseres, ten tijde van de behandeling van de zaak bij de Afdeling, sprake was van een voldoende concreet initiatief waarmee de gemeenteraad in het plan ten onrechte geen rekening had gehouden. De Afdeling heeft naar aanleiding van dat betoog het beroep van eiseres gegrond verklaard en in voormelde uitspraak van 20 december 2017 die definitie in artikel 1, lid 1.48 als volgt vastgesteld: “co-vergisting is het gelijktijdig vergisten van verschillende biomassastromen in een vergistingsinstallatie tot eindproducten krachtens de Meststoffenwet, waarbij biogas, elektriciteit en warmte als bron voor duurzame energie wordt geproduceerd. Het bewerkingsprocedé bestaat uit het vergisten van tenminste 50% dierlijke mest aangevuld met eigen of van derden afkomstige co-substraten (organische materialen zoals maïs, gras, glycerine, restproducten uit de voedingsmiddelenindustrie).”
6. Verweerder is evenwel van mening dat het aangevraagde procedé ruimer is dan het begrip “co-vergisting” en wijst er in dat verband op dat in de definitie nergens het verder scheiden, drogen en persen van digestaat wordt genoemd. Daar waar in rechtsoverweging 35 van voormelde uitspraak van de Afdeling wordt overwogen dat “de gewenste uitbreiding van de haar vergunde activiteiten binnen de definitie valt”, is volgens verweerder bedoeld een relatie te leggen tussen de vergunde activiteiten (co-vergisting met als doel de productie van biogas en digestaat) en de gewenste uitbreiding (van de definitie in die zin dat daaronder wordt verstaan het omzetten van biogas door Warmte Kracht Koppelingen (WKK’s) in elektriciteit en warmte). Verweerder is van mening dat daaruit niet is af te leiden dat het scheiden, drogen en persen tot briketten onderdeel is van de definitie en hij betoogt dat dit ook niet kon omdat dit niet in de procedure bij de Afdeling voorlag.
7. De rechtbank stelt vast dat de Afdeling in rechtsoverweging 35 van voormelde uitspraak heeft overwogen dat ter zitting alternatieve formuleringen van artikel 1, lid 1.48, van de planschaderegels zijn besproken en dat, als artikel 1, lid 1.48, van de planregels in bedoelde zin wordt gewijzigd, tussen partijen (in die zaak: eiseres en de raad van verweerders gemeente) niet langer in geschil is dat ook de door eiseres gewenste uitbreiding van de haar vergunde activiteiten binnen de definitie valt. Gelet hierop, en omdat voor de Afdeling niet aannemelijk was dat derde-belanghebbenden in hun belangen worden geschaad, heeft de Afdeling geen beletsel gezien om op dit punt toepassing te geven aan artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en zelf in de zaak te voorzien.
Aan die overweging voorafgaand heeft de Afdeling aan het slot van rechtsoverweging 33 in ogenschouw genomen dat eiseres voor de vaststelling van het plan (het bestemmingsplan “Reparatie- en veegplan Buitengebied Leudal 2016”; vastgesteld op 12 juli 2016) een aanvraag voor een omgevingsvergunning en een ruimtelijke onderbouwing daarvan heeft ingediend ten behoeve van de uitbreiding van de haar vergunde activiteiten en dat eiseres heeft betoogd dat de bij de vaststelling van het plan gegeven definitie in artikel 1, lid 1.48, van de planregels ten onrechte niet aansluit bij de uitbreiding waar zij om heeft verzocht, terwijl volgens eiseres van een voldoende concreet initiatief sprake is waarmee de raad in het plan ten onrechte geen rekening heeft gehouden.
8. Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling, waaronder de uitspraak 4 oktober 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2672; r.o. 16.3) overweegt de rechtbank dat de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening dient te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld. Ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan op 12 juli 2016 had eiseres haar aanvraag om uitbreiding van haar activiteiten al ingediend, vergezeld van een ruimtelijke onderbouwing, waarover de gemeenteraad zich in beginsel positief had uitgelaten in een ontwerp vvgb, gedateerd 16 februari 2016. Daarmee is ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan sprake van een concreet initiatief, dat ook voor de Afdeling bij de behandeling ter zitting op 27 en 28 september 2017 kenbaar was.
Hoewel naar aanleiding van de tegen het ontwerpbesluit van 23 maart 2016 ingediende zienswijzen nader onderzoek naar onder meer de geurbelasting is verricht, is de rechtbank niet gebleken dat op de zitting bij de Afdeling op 27 en 28 september 2017 kenbaar is gemaakt dat de gemeenteraad alsnog de voorgenomen ontwikkeling ruimtelijk niet aanvaardbaar achtte. Mede gelet op hetgeen onder 7 is vastgesteld betekent dit dat de rechtbank de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2017 niet anders kan lezen dan dat de oorspronkelijk in 2007 vergunde co-vergisting plus het scheidings-, en drogingsprocedé, inclusief de persing in briketten (alsmede de opslag) uit de aanvraag van 13 november 2015, onder de nieuwe, door de Afdeling vastgestelde, definitiebepaling valt van “co-vergisting” van het geldende bestemmingsplan. Nu op het perceel van de inrichting de bestemming “Agrarisch met waarden – 1” en de aanduiding “specifieke vorm van agrarisch – co-vergisting” rust, is het gehele procedé in elk geval sinds de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2017 in overeenstemming met de definitie van het geldende bestemmingsplan.
9. In de geldende definitie van co-vergisting gaat het om eindproducten krachtens de Meststoffenwet (waarbij biogas, elektriciteit en warmte als bron voor duurzame energie wordt geproduceerd). De rechtbank ziet geen grond om onder die eindproducten (meervoud) behalve digestaat niet ook de geperste briketten (dan wel korrels) als vorm van mestproducten te scharen.
10. Het voorgaande betekent dat verweerder zich ten tijde van het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de in de aanvraag van 13 november 2015 begrepen uitbreiding van de activiteiten met het verwerken van digestaat door het scheiden in een dunne en dikke fractie, het drogen van de dikke fractie in een tunneldroger tot een eindproduct, en het persen van dit gedroogd digestaat tot briketten, alsmede het opslaan daarvan, in strijd is met de definitie in artikel 1, lid 1.48, van de planregels. Voor verweerder was er dan ook geen aanleiding om aan de raad een vvgb te vragen. De weigering om een vvgb te verlenen kan daarom naar het oordeel van de rechtbank de weigering van de gevraagde omgevingsvergunning niet dragen. Dit brengt ook mee dat in zoverre een omgevingsvergunning voor de activiteit afwijken van het bestemmingsplan niet vereist is en de gestelde strijd met een goede ruimtelijke ordening in zoverre niet aan de weigering ten grondslag kon worden gelegd. De hierop gerichte beroepsgronden van eiseres slagen.
11. De rechtbank tekent bij het voorgaande nog aan dat dit zich beperkt tot de gestelde strijd met de definitiebepaling in artikel 1, lid 1.48, van de bestemmingsplanbepalingen en dat daarmee niet is gezegd dat iedere strijdigheid met het bestemmingsplan ontbreekt. Het is aan verweerder om dit bij een nieuwe beslissing op de aanvraag te beoordelen.
12. Gelet op vorenstaand oordeel komt de rechtbank niet meer toe aan bespreking van de beroepsgrond van eiseres inhoudende dat verweerder de omgevingsvergunning niet had mogen weigeren omdat naar de mening van eiseres de gemeenteraad aan de weigering de vvgb af te geven een onvoldoende onderbouwing ten grondslag heeft gelegd. Dat zelfde geldt voor de beroepsgronden dat de weigering van een vvgb in strijd is met de planschadeovereenkomst en met het vertrouwensbeginsel.
Het bouwen van een opslagsilo
13. In artikel 4.2.2 van het geldende bestemmingsplan is bepaald dat voor het bouwen van overige bouwwerken, geen overkappingen zijnde, de volgende regels gelden:
n. Binnen het bouwvlak mogen overige bouwweken een maximale hoogte hebben van:
6. 6 meter voor mestsilo’s, niet zijnde kunstmestsilo’s;
9. 12 meter voor voedersilo’s, kunstmestsilo’s en spuiwateropslag;
10. 6 meter voor andere overige bouwwerken.
Verweerder heeft de aangevraagde opslagvoorziening als een mestsilo geduid, die vanwege de hoogte van 12 meter in strijd is met artikel 4.2.2 aanhef en onder n, en onder 6, van de planregels. In het bestreden besluit is de weigering om voor de opslagvoorziening omgevingsvergunning voor de activiteit afwijken van het bestemmingsplan te verlenen, geschaard onder de weigering omgevingsvergunning voor het geheel te verlenen op grond van artikel 2.20a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Gezien vorenstaand oordeel over de vvgb komt die weigeringsgrond ook aan de toestemming voor de opslagvoorziening te ontvallen.
14. In het bestreden besluit is de omgevingsvergunning voor het bouwen van de opslagvoorziening (ook) geweigerd vanwege welstandsaspecten. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat onvoldoende overtuiging bestaat dat de aangevraagde omgevingsvergunning niet zal leiden tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat, omdat (nog) niet is gebleken van enig voornemen tot het verbeteren of versterken van de aanwezige groenstructuur als permanente afscherming van de opslagvoorziening.
Eiseres heeft betoogd dat de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit (de Commissie) op 14 januari 2016 positief advies heeft uitgebracht over het plan en de opslagvoorziening. Daarbij heeft de Commissie geoordeeld dat de opslagvoorziening, ondanks zijn hoogte, juist goed aansluit op het industriële karakter van de overige (bestaande en vergunde) bebouwing, terwijl een voorstel van eiseres om de opslagvoorziening meer te camoufleren onnodig werd bevonden. Bovendien kunnen in een vergunning voorschriften worden opgenomen over inpassing en groenstructuur, aldus eiseres. Met betrekking tot eventuele schoorstenen heeft eiseres aangevoerd dat de Commissie daarover niet is geconsulteerd en dat dan ook niet kan worden gesteld dat die schoorstenen onaanvaardbaar zijn.
15. De rechtbank overweegt dat de beslissing of een bouwwerk al dan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand tot de bevoegdheid van het bevoegd gezag behoort, waarbij het bevoegd gezag beoordelingsruimte heeft. De rechter toetst of verweerder als bevoegd gezag in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen.
Verweerder heeft zijn standpunt over redelijke eisen van welstand ten aanzien van de opslagvoorziening gebaseerd op hetzelfde positieve advies van de Commissie van 14 januari 2016 als waar eiseres zich op beroept. Verweerder heeft echter in dat advies gelezen dat de Commissie daaraan voorwaarden heeft verbonden in de zin van het verbeteren of versterken van de aanwezige groenstructuur en heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat aan die voorwaarde (nog) niet is voldaan.
16. De rechtbank is van oordeel dat de overweging van de Commissie over de groenstructuur niet afdoet aan het positieve karakter van het advies en dat verweerder, indien en voor zover bedoeld is af te wijken van dat advies, daaraan een motivering ten grondslag heeft gelegd die een weigering niet kan dragen nu het verbeteren en versterken van de groenstructuur als een voorschrift aan de omgevingsvergunning kan worden verbonden, terwijl eiseres daartoe ook bereid is gebleken. De Commissie geeft in haar positieve advies immers (slechts) in overweging de aanwezige groenstructuur te verbeteren en te versterken, zodat deze een permanente afscheiding vormt van de opslagvoorziening en de rest van het bedrijf. De beroepsgrond van eiseres slaagt.
De verandering van de werking van de inrichting
17. De aangevraagde activiteit is niet genoemd in de Bijlage C of D van het Besluit milieueffectrapportage 1994 en daarom is er geen verplichting tot het maken van een MER of een (formele of informele) m.e.r.-beoordeling. Desalniettemin heeft verweerder in het kader van de vergunningprocedure (her)overwogen in hoeverre de aangevraagde activiteit nadelige gevolgen voor het milieu (en het woon- en leefklimaat) kan hebben aan de hand van de kenmerken en de locatie van de voorgenomen activiteit, de belangrijke gevolgen die de voorgenomen activiteit voor het milieu kan hebben en de overige kenmerken en gevolgen.
Het geuraspect en de invloed daarvan op het woon- en leefklimaat, is voor verweerder aanleiding geweest tot wijziging van het standpunt zoals neergelegd in het voorgenomen besluit.
18. Verweerder heeft geweigerd een omgevingsvergunning voor de activiteit zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, ten 2°, van de Wabo te verlenen omdat uit onderzoeken door de Brabantse omgevingsdiensten is gebleken van toename van geur. De geuronderzoeken door genoemde omgevingsdiensten zijn verricht naar aanleiding van de ingediende zienswijzen. De Omgevingsdienst Midden- en West-Brabant heeft een
-kennelijk- oriënterend onderzoek gedaan met als doel: “het vaststellen van de totale geuremissie vanuit alle relevante emissiebronnen binnen de inrichting”. De Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant beschrijft in het rapport van 3 augustus 2017 als doel: “het bepalen of en zo ja, onder welke voorwaarden, sprake is van een aanvaardbaar geurhinderniveau als gevolg van de bestaande en de nieuwe activiteiten van de inrichting”. Verder is in laatstgenoemd rapport beschreven dat een gemeentelijk en provinciaal geurbeleid ten behoeve van de beoordeling van geur als gevolg van industriële activiteiten ontbreekt en dat daarom verweerders gemeente heeft besloten in deze procedure gebruik te maken van de werkwijze zoals beschreven in de beleidsregel “Beoordeling geurhinder omgevingsvergunningen industriële bedrijven Noord-Brabant” en het daarin opgenomen toetsingskader met geurnormen. Deze Omgevingsdienst rapporteert dat uit de meet- en rekenresultaten de geurbelasting bij één woning (Aan de Heibloem 19) in de aangevraagde situatie de richtwaarde 1,0 Ouɛ(H)/m³ (98-p) overschrijdt en dat deze bevinding aanleiding geeft om de aangevraagde activiteiten te weigeren dan wel om maatregelen te verlangen. Vervolgens heeft de Omgevingsdienst geconcludeerd dat met de in overleg met eiseres voorgestelde maatregelen (verhoging emissiepunten) kan worden voldaan aan de richtwaarde die geldt voor geurgevoelige objecten (nieuwe situaties) volgens de beleidsregel. Eiseres heeft de bereidheid uitgesproken de aanvraag met de besproken maatregelen aan te vullen en daaraan uitvoering te willen geven.
19. Bij het bestreden besluit heeft verweerder verwezen naar het geurrapport van de Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant van 3 augustus 2017 en daaruit geconcludeerd dat de voorziene luchtwassers niet tot (voldoende) geurreductie leiden en dat er, ook al zouden geur reducerende maatregelen worden getroffen, nog immer sprake is van een toename van de geurbelasting op de omgeving. Omdat er voor de gemeente Leudal geen geurbeleid voor industriële geur is vastgesteld, heeft verweerder de vraag of er sprake is van een acceptabel niveau van geurhinder afgewogen op basis van het uitgevoerde geuronderzoek, de historie van de inrichting, ingediende klachten en meldingen, de waardering van de geur die vrijkomt en de mogelijkheden voor reductie van geur. Bij die afweging heeft verweerder naar aanleiding van de ingediende klachten en meldingen doen wegen dat die klachten (aanzienlijk) zijn toegenomen, en niet afnemen, sinds de aangevraagde activiteiten in bedrijf zijn en dat de geur die wordt waargenomen wordt omschreven als industrieel/niet agrarisch en als pregnant wordt ervaren. Verder heeft verweerder meegewogen dat er mogelijkheden zijn om de geuruitstoot te beperken (niet te voorkomen) door het aanbrengen van schoorstenen en dat deze maatregelen nog niet geëffectueerd zijn. Verweerder heeft voorts overwogen dat het onderzoek aantoont dat er sprake is van een toename in geur als gevolg van de aangevraagde bedrijfsactiviteiten. Uit het geheel van feiten en omstandigheden, in aanmerking genomen het algemene uitgangspunt van het geurbeleid het zoveel mogelijk beperken van geurhinder en het voorkomen van nieuwe hinder, heeft verweerder geconcludeerd dat de aangetoonde toename in geur niet acceptabel wordt geacht.
20. De rechtbank stelt vast dat verweerder pas in het bestreden besluit het standpunt heeft ingenomen dat nieuwe (geur)hinder voorkomen moet worden, terwijl ten tijde van het onderzoek door de Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant kennelijk nog aan die dienst als opdracht is meegegeven dat aansluiting zou worden gezocht bij de in de provincie Noord-Brabant gehanteerde beleidsregel en het daarin opgenomen toetsingskader voor industriële geur. Verweerder heeft voor de keuze voor de nullijn (voor nieuwe situaties) verwezen naar het geurrapport van 3 augustus 2017 en naar de (toename en de aard van de) klachten en meldingen.
De rechtbank is van oordeel dat hiermee geen deugdelijke grondslag is gegeven voor het ten tijde van het bestreden besluit hanteren van een nullijn voor geur ten aanzien van de door eiseres in 2015 aangevraagde activiteiten, terwijl in het geurrapport van 3 augustus 2017 de gevonden overschrijding van de richtwaarde met een verhoging van de emissiepunten binnen de richtwaarde te brengen zou zijn. In het kader van de ruimtelijke beoordeling is weliswaar ook verwezen naar de gemeentelijke structuurvisie 2010, de gemeentelijke beleidslijn mestverwerking op locatie (2012) en het bestemmingsplan Reparatie- en veegplan Buitengebied Leudal, maar ook daarin is geen motivering voor (het moment van) de keuze voor een nullijn te lezen. Verwijzing naar de klachten en meldingen kan naar het oordeel van de rechtbank de keuze voor een nullijn niet dragen, althans niet zonder nader onderzoek naar aard en omvang van die klachten.
21. Daarnaast heeft verweerder geluidhinder aan de weigering voor de gevraagde omgevingsvergunning ten grondslag gelegd. Voor zover verweerder zich daarbij heeft gebaseerd op het geluidonderzoek van Gbs (rapport van 15 juni 2015) stelt de rechtbank vast dat in dat rapport (op bladzijde 11) is vermeld dat de geluiduitstraling vanuit gebouw 4 waarin de zeefbandpers en de tunneldroger staan opgesteld, als akoestisch niet relevant wordt beschouwd. Ook anderszins is niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een toename van geluid door het procedé van scheiden, drogen en persen ten opzichte van de in de maatwerkvoorschriften van 3 februari 2015 vergunde geluidruimte. Ten aanzien van geluid geldt eveneens dat verwijzing naar klachten en meldingen niet zonder meer voldoende is voor de conclusie dat omgevingsvergunning voor de aangevraagde activiteiten vanwege geluid dient te worden geweigerd.
22. De beroepsgronden van eiseres tegen de weigering van een omgevingsvergunning voor de activiteit zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, ten 2°, van de Wabo slagen dan ook.
23. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden en omdat het voor herstel van de gebreken benodigde onderzoek naar het zich laat aanzien enige tijd zal duren en het te onzeker is wanneer dat kan worden afgerond en waartoe dat zal leiden. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen op de aanvraag van eiseres met inachtneming van deze uitspraak.
24. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
25. De rechtbank veroordeelt tot slot verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).