6.3.Met de Wet plattelandswoningen (Stb. 2012, nr. 493) is artikel 1.1a ingevoegd in de Wabo en is aan artikel 2.14 van de Wabo een zevende lid toegevoegd. Ook is daarbij de Wet geurhinder en veehouderij aangepast. Later is in aansluiting op de Wet plattelandswoningen ook het Activiteitenbesluit milieubeheer aangepast (Stb. 2014, nr. 20).
In artikel 1.1a van de Wabo en artikel 1.3c van het Activiteitenbesluit milieubeheer is geregeld dat een bedrijfswoning die behoorde tot een landbouwinrichting en die op grond van het bestemmingsplan, of een omgevingsvergunning voor gebruik in strijd met het bestemmingsplan, door een derde bewoond mag worden, bij toepassing van deze wetten wordt beschouwd als onderdeel van die inrichting. Een dergelijke voormalige agrarische bedrijfswoning die door een derde mag worden bewoond, wordt een plattelandswoning genoemd. Artikel 1.1a van de Wabo is van overeenkomstige toepassing verklaard in artikel 2, derde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij. In artikel 2.14, zevende lid, van de Wabo is verder geregeld dat het bestemmingsplan of de omgevingsvergunning voor gebruik in strijd met het bestemmingsplan bepalend is voor de bescherming die een gebouw of functie geniet tegen negatieve milieueffecten. Dat betekent dat niet meer, zoals voorheen, het feitelijke gebruik daarvoor bepalend is.
Aanvaardbaar woon- en leefklimaat
7. De rechtbank overweegt dat uit de memorie van toelichting bij de Wet plattelandswoningen blijkt dat met die wet een verruiming van de bewoningsmogelijkheden van (voormalige) agrarische bedrijfswoningen wordt beoogd zonder dat dit automatisch leidt tot beperkingen voor de bedrijfsvoering van het bijbehorende agrarische bedrijf en zonder een wijziging van het milieubeschermingsregime van de (voormalige) agrarische bedrijfswoning. Bij ruimtelijke besluitvorming moet onderbouwd worden dat ter plaatse van de plattelandswoning nu, maar ook in de toekomst, een goed woon- en leefklimaat geboden kan worden (Kamerstukken II 2011-2012, 33 078, nr. 3, blz. 9-11).
Vaste jurisprudentie van de Afdeling is dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet plattelandswoningen volgt dat met de figuur van de plattelandswoning is beoogd om niet het feitelijk gebruik van een (voormalige) agrarische bedrijfswoning, maar de planologische status bepalend te laten zijn voor bescherming tegen milieuhinder. Indien een agrarische bedrijfswoning wordt bestemd als plattelandswoning maakt deze in planologisch opzicht nog steeds deel uit van de inrichting en wordt deze niet beschermd tegen de milieuemissie van deze inrichting. De inrichting wordt op deze manier niet in zijn bedrijfsvoering belemmerd door het gebruik van de agrarische bedrijfswoning als burgerwoning. Dit betekent echter niet zonder meer dat ter plaatse van de plattelandswoning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gegarandeerd. Zie hierover bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 15 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1159), 25 mei 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1422), 20 december 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3530) en 4 april 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1096). 8. Het voorgaande betekent dat vanuit een goede ruimtelijke ordening beoordeeld moet worden of ter plaatse van de plattelandswoning sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Verweerder heeft beoordelingsruimte bij het bepalen van de aanvaardbaarheid van dit woon- en leefklimaat. Zo mag verweerder voor plattelandswoningen een lagere kwaliteit van het woon- en leefklimaat aanvaardbaar vinden dan voor burgerwoningen. Verweerder bepaalt dus in beginsel hoe hoog of laag hij de lat voor het woon- en leefklimaat legt. De rechtbank toetst dit slechts terughoudend.
Meenemen bij de plattelandswoning behorend bedrijf bij beoordeling woon- en leefklimaat
9. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of bij het beoordelen van de aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat, ook rekening moet worden gehouden met de invloed van het (voorheen) bijbehorende agrarische bedrijf daarop, gelet op de milieuemissies en/of andere uitstralingseffecten van dat bedrijf op de plattelandswoning, in dit geval geur en geluid. Daarover overweegt de rechtbank het volgende.
10. In de memorie van toelichting bij de Wet plattelandswoningen staat het volgende:
“
Het is verstandig rekening te houden met niet alleen het karakter van het gebied, maar ook de redelijkerwijs te voorziene bedrijfsontwikkelingen van het bijbehorende bedrijf. Op grond van (…) het wetsvoorstel geniet de plattelandswoning geen bescherming tegen de nadelige milieueffecten van dat bedrijf. Indien de gemeente wil garanderen dat ter plaatse ook in de toekomst een goed woon- en leefklimaat bestaat, kan er aanleiding zijn niet over te gaan tot aanwijzing van de woning als plattelandswoning. De woning zou dan immers niet beschermd zijn tegen de effecten van het bedrijf in zijn huidige hoedanigheid en omvang, maar in beginsel ook niet tegen de effecten van datzelfde bedrijf na eventuele, al dan niet ingrijpende, uitbreiding of wijziging van de bedrijfsactiviteiten. Het is dus zaak dat de gemeente bij de besluitvorming niet alleen kijkt naar het bestaande bedrijf, maar in de afweging ook de te voorziene ontwikkeling van het bedrijf in kwestie betrekt.” (Kamerstukken II 2011-2012, 33 078, nr. 3, blz. 10 en 11).
“
(…) voor (…) bijvoorbeeld potentiële belangstellenden voor zo’n woning (…) kan de term ‘plattelandswoning’ onbedoeld een te rooskleurig beeld geven, terwijl het eigenlijk gaat om een woning waar het leefklimaat suboptimaal kan zijn. De woning wordt immers niet beschermd tegen de nadelige milieueffecten (…) van het agrarische bedrijf waartoe de woning voorheen behoorde, en dat betekent een lager beschermingsniveau dan een normale burgerwoning.” (Kamerstukken II 2011-2012, 33 078, nr. 3, blz. 8).
“
Het belangrijkste onderdeel, tevens de grootste gemene deler van de reacties van VNG en IPO, betrof de onderbouwing van het besluit om een woning als plattelandswoning aan te merken. Van de zijde van beide organisaties is benadrukt dat bij de ruimtelijke besluitvorming onderbouwd zal moeten worden dat ter plaatse van de plattelandswoning een goed woon- en leefklimaat geboden moet kunnen worden. Gezien de veelal beperkte afstand tussen plattelandswoningen en nabijgelegen bedrijfsopstallen kan dat lastig zijn, met name in situaties waarin de bedrijfsvoering ter plaatse niet wordt beëindigd. In dit verband is het belang van een integrale ruimtelijke afweging in de memorie van toelichting nader benadrukt en verduidelijkt.” (Kamerstukken II, 2011-2012 , 33 078, nr. 3, blz. 14).
11. Uit de hier aangehaalde passages van de memorie van toelichting leidt de rechtbank af dat bij de beoordeling van het woon- en leefklimaat, ook het (voorheen) bijbehorende bedrijf moet worden betrokken. Er moet een integrale ruimtelijke afweging worden gemaakt waarbij, juist omdat de plattelandswoning niet wordt beschermd tegen het bijbehorende bedrijf en daardoor sprake kan zijn van een ‘suboptimaal leefklimaat’, de effecten van dat bedrijf op het woon- en leefklimaat moeten worden betrokken. Daarbij moet ook worden gekeken naar de voorziene ontwikkeling van dat bedrijf.
De hiervoor onder 8 genoemde beoordelingsruimte ziet naar het oordeel van de rechtbank dan ook alleen op de vraag welk niveau van het woon- en leefklimaat aanvaardbaar wordt geacht en niet op het bepalen van de bronnen die van invloed zijn op dat woon- en leefklimaat.
Voor deze uitleg spreekt ook het feit dat het agrarische bedrijf waarbij de plattelandswoning behoorde, als dat bedrijf nog in werking is, veelal het meest bepalend is voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van die plattelandswoning. De emissies en uitstralingseffecten van dit bedrijf buiten beschouwing laten, zou dan ook een irreëel beeld geven van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de plattelandswoning. Het vereiste om vanuit een goede ruimtelijke ordening te bepalen of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat zou, als het (voorheen) bijbehorende bedrijf categorisch buiten beschouwing zou worden gelaten, daarmee in feite illusoir worden.
12. Het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank ook uit de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:820) waarnaar zowel verweerder als eiser verwijzen. De Afdeling overweegt in overweging 5.5 van die uitspraak immers dat verweerder een gemotiveerd standpunt dient in te nemen over de aanvaardbaarheid van de geurbelasting van de inrichting waartoe de bedrijfswoning behoort. Daarmee is de vraag beantwoord of het (voorheen) bijbehorende bedrijf moet worden meegenomen. De eigen afweging die verweerder volgens overweging 5.2 van deze uitspraak in beginsel maakt, ziet op de afweging of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, dus op de vraag hoe hoog of laag de lat gelegd wordt, en niet op de vraag of daarbij het (voorheen) bijbehorende bedrijf buiten beschouwing mag worden gelaten. De beleidsruimte die verweerder, zoals de Afdeling in dezelfde overweging aangeeft, heeft bij de keuze om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken, betekent niet dat verweerder ook ruimte heeft om voor het woon- en leefklimaat relevante bronnen buiten beschouwing te laten bij zijn beoordeling van de aanvaardbaarheid van dat woon- en leefklimaat.
13. Het voorgaande wordt naar het oordeel van de rechtbank ook bevestigd door de uitspraken van de Afdeling van 9 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:641) en 6 december 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3358). In de uitspraak van 9 maart 2016 overweegt de Afdeling dat de verweerder in die zaak onvoldoende heeft onderzocht wat de gevolgen van een beoogd nieuw bedrijfsgebouw van het (voorheen) bij de plattelandswoning behorende bedrijf zijn voor het woon- en leefklimaat van de woning. In de uitspraak van 6 december 2017 overweegt de Afdeling dat de rechtbank terecht van belang heeft geacht dat de verweerder in die zaak bij de beoordeling van de omgevingsvergunning eveneens rekening heeft gehouden met mogelijke uitbreidingen van het agrarische bedrijf waarbij de plattelandswoning behoorde en dat daarbij niet is gebleken dat na uitbreiding van dat bedrijf geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat zal bestaan. Weliswaar gaan deze uitspraken specifiek over uitbreiding van het bijbehorende bedrijf, maar mede gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, past dit binnen het oordeel dat het bijbehorende bedrijf moet worden meegenomen in de beoordeling van het woon- en leefklimaat. De vraag of een uitbreiding van dat bedrijf voorzien is, kan vervolgens worden betrokken bij de inhoudelijke afweging of ter plaatse van de plattelandswoning nu en in de toekomst sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. 14. Over het standpunt van verweerder dat het agrarische bedrijf waarbij een plattelandswoning behoorde, volgens het beleid in de structuurvisie niet hoeft te worden meegenomen, overweegt de rechtbank het volgende.
In de structuurvisie heeft de gemeenteraad beleidsuitgangspunten opgenomen over plattelandswoningen. Het algemene beleidsuitgangspunt in de structuurvisie luidt: “
Voormalige agrarische bedrijfswoningen mogen enkel bewoond worden door anderen dan agrariërs wanneer de nabijgelegen agrarische bedrijven daarvan geen nadeel ondervinden met betrekking tot hun huidige en toekomstige bedrijfsvoering en waar ter plaatse van die woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.”
In de structuurvisie is verder aangegeven dat een aanvraag voor een plattelandswoning vergezeld dient te gaan van een motivering van het woon- en leefklimaat ten opzichte van omliggende bedrijven. Verweerder stelt zich op basis van deze passages op het standpunt dat het bedrijf van eiser niet hoeft te worden meegenomen in de beoordeling van het woon- en leefklimaat. De rechtbank stelt voorop dat dit naar het oordeel van de rechtbank niet kan worden afgeleid uit deze passages. Uit het algemene beleidsuitgangspunt blijkt immers niet dat het woon- en leefklimaat alleen moet worden bepaald op basis van bedrijven die nadeel van de plattelandswoning kunnen ondervinden in hun bedrijfsvoering. Ook valt niet in te zien dat het bedrijf van eiser geen omliggend bedrijf is.
Naar het oordeel van de rechtbank doet bovendien, als wel van de uitleg van verweerder zou worden uitgegaan, hetgeen in de structuurvisie staat niet af aan hetgeen hiervoor onder 11 is overwogen. Voor zover uit de structuurvisie al de conclusie zou moeten worden getrokken dat het (voorheen) bij de plattelandswoning behorende bedrijf nooit wordt betrokken bij de beoordeling van het woon- en leefklimaat, oordeelt de rechtbank dat verweerder in het kader van de beslissing over de omgevingsvergunning op dit punt niet heeft mogen aansluiten bij de structuurvisie.
15. Op basis van het voorgaande concludeert de rechtbank het volgende. Op grond van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo moet verweerder bij de beslissing over het verlenen van de omgevingsvergunning beoordelen of sprake is van een goede ruimtelijke ordening. De vraag of ter plaatse van de woning sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, maakt onderdeel uit van die afweging. Verweerder heeft hierbij beoordelingsruimte: er moet sprake zijn van een naar het oordeel van verweerder aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Die ruimte is er niet waar het gaat om de vraag welke bronnen van invloed zijn op dat woon- en leefklimaat. Voor een beoordeling van het daadwerkelijke woon- en leefklimaat ter plaatse van de plattelandswoning is het vereist om alle bronnen die van invloed zijn op dat woon- en leefklimaat te betrekken, inclusief het (voorheen) bij de plattelandswoning behorende bedrijf.
Nu verweerder het bedrijf van eiser niet heeft betrokken in de afweging, heeft eiser slechts een fictieve situatie ter plaatse van de woning beoordeeld. Verweerder heeft het besluit daarmee niet voorbereid met de daarvoor vereiste zorgvuldigheid en het besluit niet deugdelijk gemotiveerd. Het bestreden besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking.
16. In het kader van finale geschilbeslechting zal de rechtbank hierna inhoudelijk ingaan op de beroepsgronden ten aanzien van geur en geluid.
17. De rechtbank stelt daarbij voorop dat verweerder beleidsruimte heeft ten aanzien van de beslissing over verlening van een omgevingsvergunning zoals hier aan de orde en beoordelingsruimte ten aanzien van de vraag of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De rechtbank zal het inhoudelijke oordeel van verweerder dus slechts terughoudend toetsen.
De rechtbank oordeelt gelet hierop dat verweerder een minder goed woon- en leefklimaat voor plattelandswoningen aanvaardbaar mag achten. In de beleidsuitgangspunten voor plattelandswoningen in de structuurvisie is dit als volgt verwoord: “Hierdoor dient men te aanvaarden dat de geluids- en geurbelasting op een plattelandswoning in veel gevallen hoger is dan op een reguliere burgerwoning acceptabel wordt geacht. Dit betekent dat, behalve ten aanzien van de luchtkwaliteit, de gemeente geen minimale eisen oplegt aan het woon- en leefklimaat.” Verweerder acht daarmee een (zeer) laag niveau van het woon- en leefklimaat voor een plattelandswoning nog aanvaardbaar. Het is dan aan eiser om bijzondere omstandigheden aan te voeren op grond waarvan moet worden geoordeeld dat als gevolg van zijn bedrijf, ter plaatse van de woning van de vergunninghouders geen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2317). 18. Wat betreft geluid overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder legt, zoals hiervoor is aangegeven, blijkens de structuurvisie geen minimale eisen op aan het woon- en leefklimaat voor een plattelandswoning als gevolg van de geluidbelasting. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het woon- en leefklimaat wat betreft geluid in het verleden is beoordeeld. Naar de rechtbank op basis van het verhandelde ter zitting begrijpt, bedoelt verweerder daarmee: ten tijde van het oprichten van de woning. Verweerder stelt vervolgens dat de situatie niet verandert als gevolg van het bestreden besluit: het was een woning en het blijft een woning, die in de oude en in de nieuwe situatie dezelfde bescherming geniet voor geluid. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1096) mag verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt stellen dat de feitelijk bestaande situatie ter plaatse van de woning niet verandert, omdat het toekennen van de status van plattelandswoning geen veranderingen met zich meebrengt ter zake van de geldende geluidnormen, en dat daarom sprake is van een aanvaardbare situatie. Daarbij is van belang dat ook anderszins niet is gebleken van een toename van geluid en dat eiser dit standpunt niet gemotiveerd heeft bestreden en niet heeft aangevoerd waarom ter plaatse geen sprake is van een aanvaardbare situatie vanwege geluid veroorzaakt door zijn bedrijf. Wat betreft geluid oordeelt de rechtbank dan ook dat verweerder zich op het standpunt mocht stellen dat het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning aanvaardbaar is.
19. Wat betreft geur overweegt de rechtbank het volgende. In de structuurvisie is ten aanzien van geur, ondanks de hiervoor onder 17 aangehaalde passage dat geen minimale eisen worden opgelegd, aangegeven dat bij de toetsing van het woon- en leefklimaat ter plaatse van plattelandswoningen wordt uitgegaan van de streefkwaliteiten geur die zijn opgenomen in de structuurvisie. Over die streefkwaliteiten wordt in de structuurvisie echter ook aangegeven dat deze niet juridisch bindend zijn, waarmee wordt bedoeld dat dit geen toetsingskader is voor individuele aanvragen, maar dat het ambities zijn die nagestreefd worden. Toch neemt de rechtbank deze streefkwaliteiten als uitgangspunt voor de door verweerder te maken beoordeling, omdat in de structuurvisie expliciet en concreet is aangegeven dat uitgegaan wordt van deze streefkwaliteiten bij de toetsing van het woon- en leefklimaat ter plaatse van plattelandswoningen.
20. De structuurvisie kent in aflopende volgorde de milieukwaliteiten ‘zeer goed’, ‘goed’, ‘redelijk goed’, ‘matig’, ‘tamelijk slecht’, ‘slecht’, ‘zeer slecht’ en ‘extreem slecht’. Voor het ‘Overig Buitengebied’, in welk gebied de woning naar de rechtbank aanneemt is gelegen, wordt als streefkwaliteit de milieukwaliteit ‘matig’ gehanteerd. Die milieukwaliteit ‘matig’ correspondeert volgens de structuurvisie met een voorgrondbelasting van 6,6 tot 10 ouE/m3 en een achtergrondbelasting van 13,1 tot 20 ouE/m3, bij een percentielwaarde van 98. De rechtbank stelt vast dat met de voorgrondbelasting wordt bedoeld de geurbelasting die veroorzaakt wordt door de veehouderij die voor dat geurgevoelige object dominant is en dat de achtergrondbelasting de totale geurbelasting is van alle veehouderijen in de omgeving. Deze geurbelasting wordt uitgedrukt in het aantal (European) odour units per kubieke meter lucht (ouE/m3) bij een bepaalde percentielwaarde (tijdfractie van het jaar, uitgedrukt in een percentage, dat een bepaalde geurconcentratie niet wordt overschreden).
De vergunninghouders hebben voorafgaand aan de omgevingsvergunningaanvraag een principeverzoek ingediend. Bij dat principeverzoek was een berekening geurbelasting gevoegd van M-tech (kenmerk Kau.Ber.18.GO.BP-01) van 1 februari 2018. Uit dat onderzoek blijkt een voorgrondbelasting van 23,3 ouE/m3 en een achtergrondbelasting van 24,0 ouE/m3. In de bij de omgevingsvergunningaanvraag overgelegde berekening geurbelasting van M-tech (met hetzelfde kenmerk) van 30 maart 2018 is dit aangepast naar een voorgrondbelasting van 6,0 ouE/m3 en een achtergrondbelasting van 24,0 ouE/m3. Bij deze laatste berekening is, zoals verweerder heeft aangegeven, het bedrijf van eiser niet meegenomen en bij de eerste berekening wel. De rechtbank gaat, gelet op hetgeen hiervoor onder 15 is overwogen, uit van deze eerste berekening.
De voorgrondbelasting van de eerste berekening correspondeert volgens de structuurvisie met de milieukwaliteit ‘zeer slecht’ en de achtergrondbelasting van die berekening met de milieukwaliteit ‘tamelijk slecht’. Deze milieukwaliteiten zijn slechter dan de streefkwaliteit ‘matig’ die volgens de structuurvisie het uitgangspunt is bij de toetsing van het woon- en leefklimaat ter plaatse van een plattelandswoning. Gelet hierop oordeelt de rechtbank dat verweerder zich niet zonder meer op het standpunt heeft kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van de vergunninghouders aanvaardbaar is.
21. Dat de feitelijk bestaande situatie ter plaatse van de woning niet verandert als gevolg van de toekenning van de status van als plattelandswoning door het bestreden besluit, maakt het voorgaande niet anders. Verweerder moet immers voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat van plattelandswoningen wat betreft geur in beginsel aansluiten bij het door de gemeenteraad in de structuurvisie neergelegde beleid. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom in dit geval van de in de structuurvisie neergelegde uitgangspunten wordt afgeweken.
22. Het voorgaande betekent dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven, omdat gelet op het in de structuurvisie neergelegde beleid niet kan worden vastgesteld dat ter plaatse van de woning sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat wat betreft geur.
De rechtbank kan gelet op de ontstaansgeschiedenis en achtergronden van de Wet plattelandswoningen, het feit dat sprake is van een al lang bestaande situatie waarin niets verandert en de omstandigheid dat het een bewuste keuze zal zijn geweest van de vergunninghouders om in de woning te gaan wonen, begrip opbrengen voor de mening van zowel verweerder als de vergunninghouders dat sprake is van een aanvaardbare situatie. Dit neemt echter niet weg dat vanuit juridisch oogpunt de verleende omgevingsvergunning dan wel de rechtsgevolgen daarvan niet in stand kunnen blijven, nu geen motivering is gegeven over de afwijking van de in de structuurvisie neergelegde uitgangspunten voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat voor wat betreft het aspect geur.
23. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder moet een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak. Dat betekent dat het bedrijf van eiser betrokken moet worden bij de beoordeling van de vraag of ter plaatse van de woning van de vergunninghouders sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Daarbij zal verweerder de geursituatie moeten beoordelen volgens het daarvoor in de structuurvisie neergelegde beleid dan wel moeten motiveren waarom in dit geval van dat beleid wordt afgeweken. Bij het nieuw te nemen besluit zal verweerder ook een besluit moeten nemen over de gevraagde kostenvergoeding in bezwaar.
24. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
25. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,-).
26. Over de door eiser in beroep opgevoerde deskundigenkosten, voor het rapport ‘Geuronderzoek en luchtkwaliteit [adres] te [plaatsnaam] ’ van Van Dun Advies BV, merkt de rechtbank op dat deze kosten reeds in de bezwaarfase zijn gemaakt. Deze kosten komen daarom niet voor vergoeding op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb in aanmerking. Verweerder zal bij het nieuw te nemen besluit een besluit op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb moeten nemen over vergoeding van deze kosten.