ECLI:NL:RBLIM:2019:7638

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
20 augustus 2019
Publicatiedatum
21 augustus 2019
Zaaknummer
03/702630-18
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beschikking inzake verzoekschrift ex artikel 36 van het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot beëindiging strafzaak

Op 20 augustus 2019 heeft de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, een beschikking gegeven in een verzoekschrift ex artikel 36 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De verzoekster, geboren in 1965 en domicilie kiezend te Venlo, heeft op 23 november 2018 een verzoekschrift ingediend om te verklaren dat de strafzaak tegen haar is geëindigd. Dit verzoek is gedaan naar aanleiding van de lange duur van het onderzoek door het openbaar ministerie, dat volgens de verzoekster onredelijk is geworden. De rechtbank heeft op 8 januari 2019 en 6 augustus 2019 de verzoekster en de officier van justitie gehoord. De verzoekster stelt dat er geen redelijke verdenking tegen haar bestaat, omdat een deskundige heeft verklaard dat het testament niet vals is. De officier van justitie heeft echter betoogd dat het onderzoek voortduurt en dat er voldoende voortvarendheid is in de vervolging. De rechtbank heeft de gang van zaken chronologisch beoordeeld en geconcludeerd dat het openbaar ministerie niet onredelijk heeft getalmd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoekster sinds 6 juli 2018 als verdachte is aangemerkt en dat de verdenking samenhangt met de notaris die het testament heeft opgesteld. De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat er geen grond is om het verzoek van de verzoekster te honoreren en heeft het verzoek afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
Parketnummer: 03/702630-18
Rekestnummer: 18/2323
Deze beschikking is gegeven door de rechtbank Limburg, enkelvoudige raadkamer in strafzaken, naar aanleiding van het verzoekschrift ex artikel 36 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965 (hierna te noemen: de verzoekster),
te dezer zake domicilie kiezend te 5911 CK Venlo, St. Martinusstraat 64,
ten kantore van haar raadsvrouw, mr. J.H.M. Handring.

1.De procesgang

Op 23 november 2018 heeft de verzoekster ter griffie van deze rechtbank een verzoekschrift ingediend, ertoe strekkend dat de rechtbank haar verzoek als bedoeld in artikel 36 Sv om te verklaren dat de strafzaak tegen haar is geëindigd, toewijst.
De rechtbank heeft op 8 januari 2019 mr. K.D.M. Schepers (de toenmalige raadsvrouw) en mr. J.S. Valenteijn-Engels, officier van justitie, in besloten raadkamer gehoord. Na debat heeft de rechtbank aanleiding gezien de behandeling in raadkamer voor onbepaalde tijd te schorsen, met dien verstande dat zij hierbij heeft verstaan dat de behandeling in raadkamer over uiterlijk zes maanden zal worden hervat. Van het verhandelde in raadkamer is proces-verbaal opgemaakt.
De rechtbank heeft de behandeling van het verzoekschrift uiteindelijk op 6 augustus 2019 in besloten raadkamer voortgezet. De rechtbank heeft bij die gelegenheid de verzoekster, bijgestaan door de (opvolgend) raadsvrouw mr. J.H.M. Handring en mr. J.S. Valenteijn-Engels, officier van justitie, gehoord.

2.Het standpunt van de verzoekster

De verzoekster heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat het onderzoek in de strafzaak tegen haar door talmen aan de kant van het openbaar ministerie inmiddels zo lang duurt, dat een verdere vervolging niet meer redelijk is. Het openbaar ministerie heeft voldoende tijd en gelegenheid gehad het onderzoek tegen haar af te ronden. Daar komt volgens de verzoekster bij dat iedere basis voor een redelijke verdenking jegens haar ter zake het overtreden van artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) ontbreekt, nu de deskundige prof. mr. J.S.L.A.W.B. Roes onomwonden heeft verklaard dat het Nederlandse testament niet ‘vals’ is. Die conclusie kan volgens de verzoekster overeind blijven ongeacht de vraag of het openbaar ministerie de instrumenterend notaris mr. [naam notaris] te Maastricht zal vervolgen.
Op de in dit verband betrokken stellingen van de verzoekster, voor zover relevant, zal de rechtbank hierna bij de beoordeling nader ingaan.

3.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek dient te worden afgewezen. Het openbaar ministerie heeft immers niet getalmd of stilgezeten.
Zo heeft op 16 mei 2019 het verhoor van de deskundige prof. mr. J.S.L.A.W.B. Roes bij de rechter-commissaris plaatsgevonden. Deze deskundige heeft onder andere zijn licht laten schijnen over de wijze van totstandkoming en de inhoud van het door notaris mr. [naam notaris] te Maastricht verleden testament van de moeder van de verzoekster.
Vervolgens zijn op 28 mei 2019 op verzoek van het openbaar ministerie een vijftal aanvullende vragen voorgelegd aan de deskundige naar aanleiding waarvan de definitieve versie van het proces-verbaal van het verhoor van de deskundige op 5 juni 2019 door de rechter-commissaris is gesloten. Het openbaar ministerie is momenteel in beraad of zij de notaris mr. [naam notaris] gaat vervolgen. Daartoe is recent aanvullende informatie van de politie ontvangen. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het antwoord op die vraag van doorslaggevende betekenis is voor de voortgang van het onderzoek tegen de verzoekster.
Ook hier geldt dat de rechtbank op de door de officier van justitie in dit verband betrokken stellingen, voor zover relevant, hierna bij de beoordeling nader zal ingaan.

4.De beoordeling

In artikel 36, eerste lid, Sv is bepaald:
‘’Wordt eene vervolging niet voortgezet, dan kan het gerecht in feitelijken aanleg, voor hetwelk de zaak het laatst werd vervolgd, op het verzoek van den verdachte of op voordracht van de rechter-commissaris op de voet van artikel 180, verklaren dat de zaak geëindigd is.’’
Op 6 juli 2018 is de verzoekster door de officier van justitie schriftelijk ervan in kennis gesteld dat zij wordt verdacht van overtreding van artikel 225, tweede lid, Sr. Op 13 juli 2018 heeft de officier van justitie die verdenking verduidelijkt door de raadsvrouw te berichten:

Mevrouw [verdachte] wordt thans door het Openbaar Ministerie verdacht ter zake het opzettelijk gebruik maken van een door notaris [naam notaris] vermoedelijk vals opgesteld testament aangaande mevrouw [moeder verzoekster] ter verkrijging van de nalatenschap van mevrouw [moeder verzoekster] (waaronder de thans in beslag genomen woning), terwijl zij kennis draagt van de totstandkoming van het testament, met name haar wetenschap over de wilsbekwaamheid, haar dementie, onderbewindstelling en mentorschap.”
Daarmee heeft de datum 6 juli 2018 te gelden als het begin van de ‘criminal charge’ en als het beginpunt van de vervolging in de zin van artikel 36 Sv. Volstrekt helder is voorts dat het openbaar ministerie die vervolging tegen de verzoekster vooralsnog wenst door te zetten.
Niet kan dan ook worden volgehouden dat de verzoekster in enige onzekerheid verkeert over de vraag of zij wel of niet vervolgd zal worden. Desalniettemin kan ook in een dergelijk geval de rechtbank de zaak voor geëindigd verklaren. Blijkens de wetsgeschiedenis is dat mogelijk indien het gelet op de inactiviteit van de kant van het openbaar ministerie en/of de zeer lange duur van het onderzoek, onredelijk is dat de vervolging nog doorgang vindt (vgl. Kamerstukken II 2009/2010, 32 177, MvT, pag. 13).
De verzoekster heeft sinds 6 juli 2018 de status van verdachte. Op 14 augustus 2018 heeft de rechter-commissaris prof. mr. J.S.L.A.W.B. Roes, hoogleraar Ethiek, grondslagen en geschiedenis van het notariaat en in die hoedanigheid verbonden aan het centrum voor notarieel recht van de Radboud Universiteit Nijmegen, benoemd tot deskundige ter beantwoording van een zestal aanvullende vragen zoals gesteld door de brigadier
[brigadier] in zijn proces-verbaal van 4 augustus 2018. Op 19 september 2018 heeft de deskundige die vragen, in aanvulling op het door hem al eerder op 17 juni 2018 uitgebrachte rapport, beantwoord. Op 23 november 2018 heeft de verzoekster zich tot de rechtbank gewend met het verzoek te verklaren dat de strafzaak tegen haar is geëindigd.
Na een eerste behandeling van dat verzoek in raadkamer op 8 januari 2019 heeft de officier van justitie verzocht de genoemde deskundige bij de rechter-commissaris te doen horen.
Dat verhoor heeft op 16 mei 2019 plaatsgevonden. Vervolgens heeft de officier van justitie op 28 mei 2019 een vijftal aanvullende vragen aan de deskundige voorgelegd die deze op 19 juni 2019 heeft beantwoord. Daarop heeft de rechter-commissaris het proces-verbaal op 5 juni 2019 gesloten. De behandeling van het verzoek toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 36 Sv is hervat in raadkamer op 6 augustus 2019. Bij die gelegenheid heeft de officier van justitie toegelicht dat zij zich momenteel erover beraad of de notaris gaat vervolgen en dat zij daartoe onlangs aanvullende informatie van de politie heeft ontvangen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan in het licht van de hiervoor chronologisch weergegeven gang van zaken niet worden volgehouden dat het openbaar ministerie de vervolging van de verzoekster sinds de mededeling aan haar dat zij als verdachte wordt aangemerkt, met onvoldoende voortvarendheid heeft doorgezet. Uit die gang van zaken en de stellingen van de verzoekster volgt ook niet dat sprake is van een situatie waarin het openbaar ministerie onvoldoende vaart in het opsporingsonderzoek heeft gehouden of anderszins veel te lang heeft getalmd. De rechtbank neemt hierbij uitdrukkelijk in overweging dat de verdenking jegens de verzoekster niet op zichzelf staat maar nauw samenhangt met de verdenking jegens de notaris. Die verwevenheid brengt mee dat nader onderzoek nodig zal zijn, bijvoorbeeld naar de wils(on)bekwaamheid van de erflaatster ten tijde van het testeren en naar wat de notaris daar precies over wist, maar ook naar de aanwezigheid van de verzoekster bij het verlijden van de akte. Zo’n onderzoek vergt enige tijd maar wanneer de officier van justitie erin slaagt de verdenking jegens de notaris dat deze het testament van de overleden moeder van de verzoekster valselijk heeft opgemaakt, voldoende hard te maken om de zaak voor de rechter te kunnen brengen, dan ligt het voor de hand aan te nemen dat de officier van justitie tevens ervoor kiest dat zij de verdenking jegens de verzoekster, namelijk dat zij gebruik heeft gemaakt van dat nota bene in haar aanwezigheid verleden testament, eveneens aan de rechter voor te leggen. In dat licht beschouwd kan het de officier van justitie, die zelf geen deskundige is op het gebied van het erfrecht of de notariële deontologie, nauwelijks kwalijk worden genomen dat zij zich ter beantwoording van de relevante onderzoeksvragen uitvoerig laat informeren en voorlichten door deskundigen op dat terrein. Zorgvuldigheid, waarmee ook het belang van de verzoekster is gediend, kost nu eenmaal tijd.
De verzoekster heeft nog aan de orde gesteld dat tegen haar iedere verdenking ontbreekt en dat zij dus ten onrechte als verdachte is aangemerkt. In dat verband heeft zij gewezen op de conclusie van de deskundige die de notaris weliswaar tuchtrechtelijk maar niet strafrechtelijk aansprakelijk acht. Daarmee lijkt de verzoekster te willen betogen dat de officier van justitie als het ware tegen beter weten in blijft vasthouden aan een op voorhand kansloze vervolging. Nog daargelaten dat de conclusie dat de notaris niet strafrechtelijk aansprakelijk is niet aan de deskundige toekomt, is het ook nog maar zeer de vraag of de vraag die de verzoekster hier aan de orde gesteld wenst te zien, in het kader van een verzoek als het onderhavige überhaupt aan bod kan komen. Die vraag kan immers niet los worden gezien van het doel en de functie van artikel 36 Sv. Als er één ding over de functie en de ratio legis van artikel 36 Sv is te zeggen, dan is het wel dat het accent bij de door de rechter toe te passen beoordelingsmaatstaf sinds de inwerkingtreding van het Wetboek van Strafvordering in 1926 is verschoven. Naar moet worden aangenomen lijkt het doel van artikel 36 Sv thans veel meer dan vroeger te liggen bij de controle op een voortvarende afhandeling van strafzaken en, in het spoor daarvan, het sanctioneren van onredelijke vertragingen (zie de uitvoerige conclusie van de AG van 28 mei 2019; PHR:2019:575). De beantwoording van de vraag of de verzoekster terecht als verdacht is aangemerkt, valt met dat doel van artikel 36 Sv niet te rijmen. Naar het oordeel van de rechtbank is die vraag voorbehouden aan, in eerste instantie de officier van justitie en, vanaf het moment van het aanhangig maken van de zaak, aan de rechtbank.
Gelet op al het voorgaande, komt de rechtbank tot het oordeel dat er geen grond aanwezig is om op de voet van het bepaalde in artikel 36 Sv te verklaren dat de strafzaak jegens de verzoekster is geëindigd. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.

5.De beslissing

De rechtbank:
wijst het verzoek te verklaren dat de strafzaak jegens de verzoekster is geëindigd af.
Deze beschikking is gegeven door mr. F.L.G. Geisel, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. I.M.J. Luyten, griffier, en uitgesproken in raadkamer op 20 augustus 2019. [1]

Voetnoten

1.