ECLI:NL:RBLIM:2019:7282

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
7 augustus 2019
Publicatiedatum
7 augustus 2019
Zaaknummer
C/03/260195 / HA ZA 19-76
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake geldleningsovereenkomst en aansprakelijkheid van bestuurders

Op 7 augustus 2019 heeft de Rechtbank Limburg in Maastricht uitspraak gedaan in een civiele zaak tussen [eiseres] en [gedaagden c.s.]. De zaak betreft een geldleningsovereenkomst waarbij [eiseres] een bedrag van € 30.000,- heeft geleend aan [gedaagde sub 1], vertegenwoordigd door [gedaagde sub 2]. De lening was bedoeld voor de aankoop van aandelen in [bedrijf Y]. [eiseres] vorderde betaling van de hoofdsom, contractuele rente, boeterente en incassokosten, omdat [gedaagde sub 1] in gebreke bleef met terugbetaling. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde sub 1] de lening heeft gebruikt voor de betaling van aandelen, maar dat [gedaagde sub 2] niet persoonlijk aansprakelijk kan worden gesteld voor de wanprestatie van [gedaagde sub 1]. De rechtbank heeft de vordering tegen [gedaagde sub 1] toegewezen en [gedaagde sub 2] vrijgesproken van aansprakelijkheid. De kosten van de procedure zijn toegewezen aan [gedaagde sub 1].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/260195 / HA ZA 19-76
Vonnis bij vervroeging van 7 augustus 2019
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. J.G. Galama,
tegen

1.de besloten vennootschap [gedaagde sub 1] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagden,
advocaat mr. E.L. de Haan.
Eiseres zal hierna [eiseres] worden genoemd, gedaagde sub 1 [gedaagde sub 1] , gedaagde sub 2 [gedaagde sub 2] en gedaagden tezamen worden [gedaagden c.s.] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 11,
  • de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 10,
  • de rolbeschikking waarbij een comparitie van partijen is bepaald,
  • het proces-verbaal van comparitie gehouden op 5 juni 2019.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1
Bij de beoordeling wordt uitgegaan van de volgende aangevoerde feiten die vaststaan omdat zij zijn erkend of onvoldoende betwist.
a. [gedaagde sub 2] is enig aandeelhouder en enig bestuurder van [bedrijf X] . [bedrijf X] is in 2002 opgericht. [bedrijf X] is enig aandeelhouder en enig bestuurder van het door [gedaagde sub 2] en [betrokkene] op 28 maart 2013 (nr. 5 dagvaarding en nr. 13 conclusie van antwoord) opgerichte [gedaagde sub 1] .
b. [bedrijf Y] is op 11 mei 2010 opgericht en houdt zich bezig met productie van besturingssystemen en bedieningspanelen voor bakkerijovens.
c. Het als productie 4 conclusie van antwoord overgelegde rekeningafschrift van de stichting beheer derdengelden van mr. Kuffen vermeldt dat op deze rekening op 19 maart 2013 is bijgeschreven € 10.000,-, afkomstig van [eiseres] met als omschrijving “
[betrokkene] 1e betaling”.
d. Het als productie 4 conclusie van antwoord overgelegde rekeningafschrift van de stichting beheer derdengelden van mr. Kuffen vermeldt dat op deze rekening op 26 maart 2013 is bijgeschreven € 20.000,-, afkomstig van [eiseres] met als omschrijving “
[betrokkene] bedrijf”.
e. Het als productie 5 conclusie van antwoord overgelegde rekeningafschrift van de stichting beheer derdengelden van mr. Kuffen vermeldt dat van deze rekening op 27 maart 2013 € 30.000,- is overgeboekt naar de Derdenrekening Leussink met als omschrijving “
Doorstorting depotbetaling [gedaagde sub 1] inz aandelen [bedrijf Y]”.
f. De als productie 2 bij conclusie van antwoord overgelegde notariële akte levering van aandelen van 28 maart 2013, opgemaakt door mr. Leussink, notaris te Heerlen, houdt in, samengevat, dat alle aandeelhouders in [bedrijf Y] hun aandelen bij overeenkomst van 15 maart 2013 hebben verkocht aan [gedaagde sub 1] voor in totaal € 60.000,-. In art. B.1.2. van die leveringsakte is vermeld dat de koper de koopsom heeft voldaan middels storting van dit bedrag op de derdengeldrekening van het kantoor Leussink & Hendriks notarissen te Heerlen. Bij die akte zijn al deze aandelen [bedrijf Y] aan [gedaagde sub 1] geleverd op 28 maart 2013.
g. Productie 4 dagvaarding, hierna de geldleningsovereenkomst, houdt in, voor zover relevant:

akte van geldlening
De ondergetekenden:
(…) [gedaagde sub 1] (…), ten deze rechtsgeldig vertegenwoordigd door (…) [gedaagde sub 2] , hierna te noemen “(de) schuldenaar”:
(…) [eiseres] , hierna te noemen “(de) schuldeiseres”:
(…)
“-datde schuldenaar voornemens is de aandelen van de besloten vennootschap [bedrijf Y] , (..) in eigendom te verwerven, en uit dien hoofde nadere behoefte heeft aan financiële middelen, in welk kader een financiering is verzocht aan de schuldeiseres;
-
datschuldeiseres bereid is gebleken deze financiering van de schuldenaar ter beschikking te stellen en wel in de vorm van een geldlening, welke uitsluitend zal worden aangewend voor uitgaven die samenhangen met het koop en levering van de aandelen zoals hiervoor bedoeld;
(...)
Artikel 1
De schuldenaar is wegens op heden in verbruikleen ontvangen gelden hoofdelijk schuldig aan schuldeiseres de somma van € 30.000,00 (…)
Artikel 3
Op 31 maart, 30 juni, 31 september en op 31 december van enig jaar, voor het eerst op 31 september 2013, moet telkenmale (…) € 2.500 aan aflossing (…) worden voldaan. (…)
Artikel 6
(…)
b. (…) In dit kader geeft schuldeiseres aan dat terugbetaling dient te geschieden (…) o.v.v. ‘lening inz. [bedrijf Y] ’: (…)
Aldus overeengekomen (…) te Heerlen, de 28e april 2013”.
Het stuk is getekend door [eiseres] en voor [gedaagde sub 1] door [gedaagde sub 2] . [gedaagde sub 1] heeft geen terugbetaling gedaan.
h. Bij uitspraak van 16 mei 2017 (productie 6 dagvaarding, het eerste faillissementsverslag. [gedaagden c.s.] geven in nr. 23 van hun antwoord als datum 17 mei 2017) is [bedrijf Y] in staat van faillissement verklaard.

3.Het geschil

3.1
[eiseres] vordert dat de rechtbank gedaagden hoofdelijk, des dat de een bevrijdend betaalt voor de ander, veroordeelt om, naar de rechtbank begrijpt, aan [eiseres] te betalen:
1. de hoofdsom € 30.000,-
2. contractuele boeterente tot 31-1-2019 € 7.500,06
3. contractuele rente tot 31-1-2019 € 5.575,74
4. de kosten ter incasso ex art. 6 lid d. € 8.837,92, dan wel in redelijkheid vast te
stellen kosten van incasso;
een en ander met de rente daarover vanaf 1 februari 2019 en tegen behoorlijk bewijs van
kwijting;
5. de kosten van de procedure.
3.2.1
[eiseres] voert aan dat haar vordering tegen [gedaagde sub 1] toewijsbaar is omdat [gedaagde sub 1] krachtens de overeenkomst al had moeten terugbetalen en nu tekort schiet in die terugbetalingsverplichting.
3.2.2
De vordering tegen [gedaagde sub 2] moet worden toegewezen omdat hij als bestuurder van [gedaagde sub 1] aan [eiseres] onrechtmatig heeft voorgespiegeld dat hij of [gedaagde sub 1] de geleende som zou gebruiken om aandelen [bedrijf Y] te verwerven, terwijl die aandelen al in bezit waren van [gedaagde sub 2] of [gedaagde sub 1] . Zij zou het geld niet hebben geleend indien zij had geweten dat die aandelen al verworven waren. [gedaagde sub 2] begreep of had redelijkerwijze moeten begrijpen dat [gedaagde sub 1] niet binnen de termijnen genoemd in de geldleningsovereenkomst zou kunnen terugbetalen, terwijl [gedaagde sub 1] verder geen verhaal bood. [gedaagde sub 1] had niet of nauwelijks kapitaal en dreef geen onderneming noch ondernam zij andere activiteiten. Al ten tijde van het sluiten van de geldleningsovereenkomst had [bedrijf Y] een aanzienlijk negatief vermogen en bood geen zekerheid. [gedaagde sub 2] had verder jegens [bedrijf Y] zodanige zekerheid moeten bedingen dat het uit door [eiseres] uitgeleende geld zou kunnen worden terugbetaald.
3.2.3
[eiseres] legt aan haar vordering tot vergoeding van de kosten van rechtshulp die het forfaitaire tarief overstijgen artikel 6 sub d van de overeenkomst van geldlening ten grondslag. Deze kosten dienen te worden begroot als vermogensschade die eveneens onder het bereik van de onrechtmatige daad valt. De kosten van rechtshulp bedragen in totaal € 8.837,92.
3.3
[gedaagden c.s.] voeren verweer.

4.De beoordeling

4.1.1
[gedaagde sub 1] betwist op zich het bestaan van de vordering niet. Zij voert aan dat [eiseres] geen enkel belang heeft bij de vordering op [gedaagde sub 1] . Die vordering is onverhaalbaar omdat [gedaagde sub 1] alleen is opgericht om houdstermaatschappij te zijn voor de aandelen [bedrijf Y] . Het faillissement van [bedrijf Y] heeft ervoor gezorgd dat [gedaagde sub 1] geen bedrijfsactiviteit meer uitoefent, dus nimmer meer kan nakomen, aldus [gedaagde sub 1] .
Alleen al omdat de vermogenstoestand van elke persoon in het recht een dynamische toestand is, slaagt dit verweer van [gedaagde sub 1] niet. Er zijn dan ook geen redenen om de vordering tot betaling van de hoofdsom af te wijzen. De gevorderde boeterente is tussen partijen afgesproken. Het beroep op matiging van die boeterente is, gelet op die tussen partijen gemaakt afspraak, niet met voldoende zwaarwegende feiten onderbouwd, en wordt daarom gepasseerd.
4.1.2
Voor zover [gedaagde sub 1] heeft willen stellen dat de vordering tegen haar niet kan worden toegewezen omdat [eiseres] krachtens de geldleningsovereenkomst bevoegd was om op kosten van [gedaagde sub 1] een verzekering te sluiten tegen het risico van niet-, niet behoorlijke of niet tijdige nakoming, maar die overeenkomst niet heeft gesloten, geldt het volgende. Ook als die verzekering wel was gesloten, zou [eiseres] als crediteur die slechts nakoming wenst van haar debiteur, zelf hebben mogen bepalen of zij [gedaagde sub 1] en/of de verzekeraar zou aanspreken. Het recht houdt voor zo’n geval niet in dat de crediteur dan allereerst en zonder meer verplicht is om zich te wenden tot de verzekeraar. Hierbij kan in het midden worden gelaten of een dergelijke verzekering uiteindelijk wel soelaas zou hebben geboden aan [gedaagde sub 1] . Het is immers zeer wel voorstelbaar dat bij uitbetaling door een verzekeraar, die verzekeraar bijvoorbeeld krachtens subrogatie weer verhaal zou halen op [gedaagde sub 1] . Eveneens kan in het midden worden gelaten dat [gedaagde sub 1] haar stelling dat een dergelijke verzekeringsovereenkomst nog gesloten zou kunnen worden op 28 april 2013, toen het geld feitelijk al in haar bezit was, met niets heeft onderbouwd. Het antwoord op de vraag hoe [gedaagde sub 1] de dan verschuldigde premie zou kunnen betalen terwijl zij niet beschikte over liquide middelen, hoeft evenmin te worden gegeven.
4.2
[eiseres] heeft de geldleningsovereenkomst ondertekend op 28 april 2013. Gesteld noch gebleken is dat het haar toen niet voldoende duidelijk was dat door deze ondertekening partijen zijn overeengekomen dat [gedaagde sub 1] zou hebben te gelden als de enige geldlener. Dat [eiseres] de door haar uitgeleende som in maart 2013 had overgemaakt onder vermelding van “ [betrokkene] 1e betaling” (zie rov. 2.1 sub c) respectievelijk “ [betrokkene] bedrijf” (rov. 2.1 sub d) speelt daarmee geen rol meer in dit geding.
4.3
Uit de hiervoor weergegeven vaststaande feiten sub c en d blijkt dat [eiseres] in totaal € 30.000,- heeft overgemaakt naar de derdengeldrekening van advocaat Kuffen vóór 27 maart 2013. Uit sub e bij de vaststaande feiten blijkt dat op 27 maart 2013 van de derdengeldrekening van advocaat Kuffen € 30.000,- is overgemaakt naar de derdengeldrekening van notaris Leussink. Uit de akte van levering van de aandelen [bedrijf Y] van 28 maart 2013 blijkt dat de aandelen zijn betaald. Niet blijkt dat die aandelen eerder zijn betaald dan dat zij zijn geleverd. Voor zover [eiseres] heeft aangevoerd dat de door haar uitgeleende som geld is gebruikt voor de betaling van aandelen die [gedaagde sub 1] reeds bezat, heeft zij die stelling, gelet op voorgaande overboekingen en de akte van levering waarbij de aandelen zijn geleverd, onvoldoende feitelijk onderbouwd. Uit het samenstel van bankoverschrijvingen, de data waarop de gelden zijn overgeschreven, de dag waarop de aandelen [bedrijf Y] zijn geleverd en de door [eiseres] op 28 april 2013 ondertekende overeenkomst met als geldlener [gedaagde sub 1] , moet bij gebreke van andere voldoende onderbouwde feiten worden afgeleid dat de door [eiseres] uitgeleende som is gebruikt voor het aan haar vertelde doel zoals ook is verwoord in de geldleningsovereenkomst en dat [gedaagde sub 1] nog geen aandelen [bedrijf Y] bezat op het moment dat [eiseres] in twee termijnen de geleende som overschreef. De in nr. 16 dagvaarding geponeerde stelling dat [gedaagde sub 2] op onrechtmatige wijze [eiseres] heeft voorgespiegeld dat [gedaagde sub 1] aandelen wenste te verwerven terwijl [gedaagde sub 1] die aandelen al bezat, wordt daarom gepasseerd als feitelijk niet vaststaand.
4.4.1
Bij de beoordeling van het door [eiseres] aan [gedaagde sub 2] gemaakte verwijt dat [gedaagde sub 2] ten tijde van de geldlening of op het moment dat [gedaagde sub 1] geld beschikbaar stelde aan [bedrijf Y] , begreep of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat [gedaagde sub 1] niet binnen de overeengekomen termijn(en) aan haar verplichtingen kon voldoen, wordt uitgegaan van het volgende. In het huidige recht is de geldlening geregeld in titel 2C van Boek 7 BW. Krachtens art. 200 in Titel 8, genaamd “Overgangsbepalingen in verband met Boek 7” in de Overgangswet is titel 2C niet van toepassing op overeenkomsten die voor het tijdstip van het inwerkingtreden van die titel zijn gesloten. De geldleningsovereenkomst is gesloten in 2013, zodat het oude recht daarop van toepassing is. In elk geval onder het regime van het oude recht was de geldleningsovereenkomst een reële overeenkomst, die dus pas tot stand kwam door wilsovereenstemming gevolgd door de afgifte van, in dit geval, het geld. Dit betekent dat de onderhavige geldleenovereenkomst is gesloten op de laatste dag dat [eiseres] het gehele bedrag van € 30.000,- had overgemaakt, dus 26 maart 2013. Uit het feit dat [eiseres] niet heeft gesteld bezwaren te hebben gehad toen op 28 april 2013, de dag van de ondertekening van de overeenkomst, de naam [gedaagde sub 1] als geldlener was vermeld op de overeenkomst, leidt de rechtbank af dat [eiseres] ook op 26 maart 2013 al wist dat zij het geld leende aan een rechtspersoon. Zij heeft niet onderbouwd gesteld dat en waarom die rechtspersoon niet een nog op te richten rechtspersoon zou hebben mogen zijn.
4.4.2
Verfeitelijking van het verwijt dat [eiseres] [gedaagde sub 2] maakt, betekent dat de vraag moet worden beantwoord of [gedaagde sub 2] op 26 maart 2013 als bestuurder van de op 28 maart 2013 opgerichte [gedaagde sub 1] wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen, dat [gedaagde sub 1] niet, of niet binnen een redelijke termijn, aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden voor de schade die [eiseres] ten gevolge van die wanprestatie zou lijden (HR 6 oktober 1989, NJ 1990/286, Beklamelnorm). [gedaagde sub 2] wist op 26 maart 2013 dat [gedaagde sub 1] twee dagen later niet meer zou zijn dan houdster van aandelen in slechts één andere rechtspersoon en wel [bedrijf Y] . Financiële middelen om de lening terug te betalen aan [eiseres] , bezat [gedaagde sub 1] op 26 maart 2013 niet. Er zijn geen redenen om aan te nemen dat niet ook al op 26 maart 2013 [gedaagde sub 2] namens [gedaagde sub 1] met [eiseres] overeenkwam dat de eerste aflossingstermijn van € 2.500,- zou zijn op 31 september 2013 (zie rov. 2.1 sub g). Als houdstermaatschappij van alleen aandelen [bedrijf Y] kon [gedaagde sub 1] redelijkerwijs alleen maar aan liquide middelen komen om de lening af te lossen door ontvangst van (dividend)uitkeringen door [bedrijf Y] aan [gedaagde sub 1] of door verkoop door [gedaagde sub 1] van aandelen [bedrijf Y] aan derden. Uit de overgelegde jaarstukken van [bedrijf Y] over 2011 en 2012 (productie 9 dagvaarding) blijkt dat [bedrijf Y] niet onmiddellijk een rooskleurig draaiende onderneming was. Er kan echter niet zonder meer uit deze cijfers worden afgeleid dat [gedaagde sub 2] op 26 maart 2013 wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen, dat [gedaagde sub 1] niet, of niet binnen een redelijke termijn, aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden voor de schade die [eiseres] ten gevolge van die wanprestatie zou lijden. Van belang hierbij is dat niet is betwist dat de verhoudingsgewijs zeer grote post van € 101.202,- schulden aan aandeelhouders zou worden kwijtgescholden bij de koop van de aandelen [bedrijf Y] door [gedaagde sub 1] . Dit is inderdaad ook gebeurd, zodat er in 2013 een kleine winst is gehaald door [bedrijf Y] . [bedrijf Y] was verder een lopende onderneming met omzet. In 2012 € 327.978,- en in 2013 € 245.820,- (zie het eerste openbaar faillissementsverslag, productie 7 dagvaarding). Er zat dus in elk geval in maart 2013 wel leven in [bedrijf Y] en zij is ook pas ruim vier jaar later bij uitspraak van 16 mei 2017 in staat van faillissement verklaard. Al met al was het dus in maart 2013 niet onvoorstelbaar om te menen dat [bedrijf Y] liquide middelen aan [gedaagde sub 1] beschikbaar kon stellen ter aflossing van de lening van [eiseres] . Het feit dat [gedaagde sub 2] wist van de financieringsbehoefte van [bedrijf Y] maakt zonder nadere maar niet gegeven toelichting niet dat [gedaagde sub 2] in maart 2013 ook wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat [gedaagde sub 1] niet aan haar aflossingsverplichtingen zou kunnen voldoen. Juist met die externe financiering, zo was de niet op voorhand onredelijke gedachte, zou [bedrijf Y] weer lucht krijgen en een winstmakende onderneming kunnen worden. De stelling van [eiseres] dat [bedrijf Y] omstreeks dezelfde tijd bankleningen voor tenminste € 139.374,24 is aangegaan wordt gepasseerd alleen al omdat onvoldoende duidelijk is wat [eiseres] met “omstreeks dezelfde tijd” bedoelt. [gedaagde sub 2] heeft aangevoerd dat pas in 2014 (weer) bij banken is geleend en uit geen van de overgelegde producties kan worden gelezen dat dergelijke leningen in of omstreeks maart 2013 zijn gesloten. Niet duidelijk is waarom de geldleningen door [bedrijf Y] van september 2013 zouden kunnen meewegen bij de vaststelling van hetgeen [gedaagde sub 2] op 26 maart 2013 wist omtrent de terugbetalingsmogelijkheden van [gedaagde sub 1] , zodat ook daaraan wordt voorbij gegaan. Voor zover de vordering is gegrond op de Beklamelnorm wordt deze dan ook afgewezen.
4.4.3
[eiseres] heeft verder aangevoerd dat [gedaagde sub 2] aansprakelijk is omdat hij op het moment dat [gedaagde sub 1] geld beschikbaar stelde aan [bedrijf Y] , wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen, dat [gedaagde sub 1] niet, of niet binnen een redelijke termijn, aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden voor de schade die [eiseres] ten gevolge van die wanprestatie zou lijden. Op die grondslag kan de vordering niet worden toegewezen alleen al niet omdat [eiseres] wist dat [gedaagde sub 1] met de van haar, [eiseres] , geleende gelden aandelen [bedrijf Y] zou kopen, hetgeen ook is gebeurd. Verder geldt ook ter zake dit verwijt hetgeen hiervoor in rov. 4.4.2 is overwogen omtrent [bedrijf Y] : kort gezegd was in maart 2013 niet op het niveau van “weten of redelijkerwijze behoren te begrijpen” bekend dat [bedrijf Y] zo noodlijdend was dat zij geen toekomst meer had.
Al met al kan niet worden geoordeeld dat [gedaagde sub 2] een zodanig ernstig verwijt valt te maken dat [gedaagde sub 1] de geleende som tot op heden niet heeft kunnen terugbetalen dat hij daarvoor persoonlijk aansprakelijk kan worden gesteld. Dit betekent dat de vordering tegen hem voor zover op die grondslag gebaseerd, moet worden afgewezen.
4.5
Voor zover [eiseres] haar vordering ook heeft willen gronden op de stelling dat [gedaagde sub 2] heeft bewerkstelligd of toegelaten dat [gedaagde sub 1] haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet is nagekomen, is die grondslag onvoldoende feitelijk onderbouwd. [gedaagde sub 2] heeft tijdens de comparitie niet meer verklaard dan dat [bedrijf Y] bij gebreke aan voldoende middelen om alle crediteuren te betalen, keuzes heeft moeten maken en daarbij crediteuren heeft betaald die voor [bedrijf Y] belangrijker waren dan [eiseres] . Dit betaalgedrag valt niet onder “bewerkstelligen of toelaten dat [gedaagde sub 1] haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet is nagekomen”. Gemakshalve houdt de rechtbank het er in deze zaak voor dat het niet verstrekken van gelden door [bedrijf Y] aan [gedaagde sub 1] , zodat [gedaagde sub 1] niet aan [eiseres] kon betalen, valt binnen het bereik van deze norm. Feitelijk gezien is immers niet duidelijk dat [gedaagde sub 1] na de lening door [eiseres] ooit over geld heeft beschikt vanaf de eerste termijn dat [gedaagde sub 1] aan [eiseres] had moeten terugbetalen.
4.6
Nu hiervoor is vastgesteld dat [gedaagde sub 1] het van [eiseres] geleende geld daadwerkelijk heeft gebruikt voor de betaling van de aandelen [bedrijf Y] , moet worden voorbijgegaan aan het verwijt dat [gedaagde sub 1] bij [bedrijf Y] geen zekerheid heeft bedongen voor terugbetaling van de lening. Het door [eiseres] uitgeleende geld is immers niet uitgeleend aan [bedrijf Y] maar gebruikt voor betaling van de aandelen [bedrijf Y] aan de toenmalige aandeelhouders. Dit betekent dat de vordering voor zover ingesteld tegen [gedaagde sub 2] volledig zal worden afgewezen.
4.7
[eiseres] vordert verder van [gedaagde sub 1] de kosten ter incasso ex art. 6 aanhef en sub d van de overeenkomst, bedragende € 8.837,92, een en ander met de rente daarover vanaf 1 februari 2019. Art. 6 aanhef en sub d van de geldleningsovereenkomst luidt, voor zover hier van belang, dat de kosten waartoe de geldlening of de invordering daarvan aanleiding geeft of zal geven, waaronder begrepen de kosten die [eiseres] moet maken tot uitoefening van haar rechten, ten laste komen van [gedaagde sub 1] . Die betreffende kosten zijn afdoende gespecificeerd in productie 11, zodat dit bedrag zal worden toegewezen. Gelet op de tekst van dit artikel, is er geen enkele reden om te menen dat eventuele proceskosten niet zouden zijn begrepen onder de kosten genoemd in dit art. 6 aanhef en sub d van de overeenkomst. Daarmee hebben partijen afgesproken dat de proceskosten op reële basis moeten worden vergoed. Er zijn geen omstandigheden aangevoerd die maken dat van deze afspraak zou moeten worden afgeweken. Het gevorderde bedrag zal worden vermeerderd met vier uur besteed aan de comparitiezitting x € 250,- per uur.
4.8
Nu de vordering van [eiseres] tegen [gedaagde sub 1] wordt toegewezen, heeft [gedaagde sub 1] in die verhouding te gelden als de in het ongelijk gestelde partij en zal zij worden veroordeeld in de proceskosten. Gelet op hetgeen hiervoor in rov. 4.7 is geoordeeld, betreft die kosten alleen nog het door [eiseres] betaalde griffierecht van € 914,- en de kosten van de betekening van de dagvaarding ad € 108,90.
De vordering van [eiseres] tegen [gedaagde sub 2] zal worden afgewezen, zodat [eiseres] in die verhouding heeft te gelden als de in het ongelijk gestelde partij, zodat zij wat dat betreft de proceskosten moet betalen. Die proceskosten aan de zijde van [gedaagde sub 2] worden, nu het ervoor gehouden wordt dat hij heeft meegelift met [gedaagde sub 1] , begroot op nihil.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1
veroordeelt [gedaagde sub 1] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres] te betalen:
1. de hoofdsom € 30.000,-
2. contractuele boeterente tot 31-1-2019 € 7.500,06
3. contractuele rente tot 31-1-2019 € 5.575,74
4. de kosten ter incasso ex art. 6 lid d. € 8.837,92, te vermeerderen met € 1.000,-
kosten comparitie na antwoord;
een en ander met de rente daarover vanaf 1 februari 2019;
5.2
veroordeelt [gedaagde sub 1] in de kosten van de procedure tussen [eiseres] en [gedaagde sub 1] ,
tot op heden aan de zijde van [eiseres] begroot op € 1.022,90;
5.3
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4
wijst af het tegen [gedaagde sub 2] gevorderde;
5.5
veroordeelt [eiseres] in de kosten van de procedure tussen haar en [gedaagde sub 2] , tot op
heden aan de zijde van [gedaagde sub 2] begroot op nihil;
5.6
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.R. Sijmonsma en in het openbaar uitgesproken op 7 augustus 2019.