ECLI:NL:RBLIM:2019:7023

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
29 juli 2019
Publicatiedatum
29 juli 2019
Zaaknummer
C/03/265832 / KG ZA 19-285
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot veroordeling van de GI tot nakoming van de vigerende omgangsregeling afgewezen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 29 juli 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een moeder en de gecertificeerde instelling Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg (de GI). De moeder vorderde dat de GI zou worden veroordeeld om de omgangsregeling met haar minderjarige dochter na te komen, zoals eerder vastgesteld door de rechtbank. De moeder stelde dat haar dochter sinds maart 2019 niet meer bij haar verbleef, ondanks de vastgestelde zorgregeling. De GI voerde verweer en stelde dat de dochter, die onder toezicht stond, niet wilde dat de omgangsregeling werd nageleefd. De voorzieningenrechter oordeelde dat de moeder een spoedeisend belang had bij haar vordering, maar dat de GI niet kon worden verplicht om de zorgregeling na te komen, gezien de weerstand van de dochter en de impact op haar therapie. De rechter concludeerde dat de vorderingen van de moeder moesten worden afgewezen, en dat de kosten van de procedure moesten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Familie en jeugd
Datum uitspraak : 29 juli 2019
Zaaknummer : C/03/265832 / KG ZA 19-285
De voorzieningenrechter, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende kort gedingvonnis gewezen
inzake
[de vrouw],wonende te [woonplaats] ,
eiseres, verder te noemen de vrouw of de moeder,
advocaat mr. R.P.F. Rober, gevestigd te Hoensbroek, gemeente Heerlen (toevoeging);
tegen:
de gecertificeerde instellingSTICHTING BUREAU JEUGDZORG LIMBURG,gevestigd te Roermond,
gedaagde, verder te noemen “de GI”,
verschenen bij monde van [vertegenwoordigster GI] , ter zitting bijgestaan door [naam gedragswetenschapper] (gedragswetenschapper bij de GI).

1.Het verloop van de procedure

De vrouw heeft de GI gedagvaard in kort geding. Op de dienende dag, 24 juli 2019, heeft de vrouw gesteld en gevorderd overeenkomstig de inhoud van de dagvaarding, waarna zij haar vordering met verwijzing naar op voorhand toegezonden producties nader heeft doen toelichten.
De GI heeft aan de hand van een op voorhand toegezonden pleitnota verweer gevoerd, daarbij eveneens verwijzend naar op voorhand toegezonden producties.
Partijen hebben daarna op elkaars stellingen gereageerd.
Ten slotte heeft de vrouw om vonnis verzocht. De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
De vrouw en de heer [de man] (hierna: de man) zijn de ouders van [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ) die op [geboortedatum] te [geboorteplaats] is geboren. De vrouw en de man zijn met het gezag over [minderjarige] belast.
2.2.
In juli 2008 is [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI, welke ondertoezichtstelling nadien steeds is verlengd. [minderjarige] woont al geruime tijd op grond van een door de kinderrechter afgegeven machtiging uithuisplaatsing niet meer thuis. Nadat zij eerst bij pleegouders heeft gewoond, verblijft zij nu in een leefgroep van Xonar te Heerlen.
2.3.
Bij beschikking van 8 maart 2019 (zaaknummer C/03/260717 / JE RK 19-377) zijn de ondertoezichtstelling van [minderjarige] en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verlengd voor de duur van een jaar, te weten tot 23 maart 2020.
2.4.
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 12 maart 2019 (zaaknummer C/03/258205 / JE RK 18-2728) heeft deze rechtbank beslist (conform het verzoek van de GI):
“wijzigt de beschikking van deze rechtbank van 8 januari 2015 en bepaalt dat de minderjarige [minderjarige] (…) in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken:
  • in een cyclus van vier weken: het eerste weekend bij de vader zal verblijven en het derde weekend bij de moeder;
  • in de oneven jaren gedurende de eerste helft van alle vakanties bij de moeder zal verblijven en de tweede helft van alle vakanties bij de vader zal verblijven, met uitzondering van de carnavalsvakantie die in onderling overleg tussen de ouders en onder regie van de GI, zolang de ondertoezichtstelling duurt, zal worden verdeeld;
  • in de even jaren gedurende de eerste helft van alle vakanties bij de vader zal verblijven en de tweede helft van alle vakanties bij de moeder zal verblijven, met uitzondering van de carnavalsvakantie die in onderling overleg tussen de ouders en onder regie van de GI, zolang de ondertoezichtstelling duurt, zal worden verdeeld;
  • waarbij ten aanzien van de vakantieregeling in goed onderling overleg tussen de ouders onder regie van de GI van die regeling kan worden afgeweken;”
2.5.
[minderjarige] heeft sinds circa in ieder geval de genoemde beschikking (en volgens moeder al iets langer, carnaval 2019) niet meer bij de vrouw verbleven.
2.6.
Bij verzoekschrift van 19 juli 2019 is de GI een bodemprocedure gestart, met het verzoek om, uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken te wijzigen in dier voege dat:
-de zorgregeling tussen de vrouw en [minderjarige] voor wat betreft de frequentie, duur en locatie door de GI wordt bepaald;
-de GI overige voorwaarden aan de zorgregeling tussen de vrouw en [minderjarige] , waaronder bijvoorbeeld begeleiding, mag stellen.

3.Het geschil

Op de in de dagvaarding vermelde gronden -die ter zitting nader zijn toegelicht- heeft de vrouw gevorderd dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
de GI veroordeelt om de omgangsregeling na te komen zoals deze is vastgesteld door de rechtbank in de eerder genoemde beschikking, en de GI veroordeelt om na betekening van dit vonnis haar medewerking te verlenen aan deze verdeling van zorg- en opvoedingstaken, een en ander op verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag voor iedere dag dat de GI na betekening van dit vonnis geen uitvoering geeft aan de voornoemde regeling, met een maximum van € 10.000,- althans een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag, een en ander met veroordeling van de GI in de kosten van deze procedure.
De vordering is gemotiveerd onderbouwd en nader toegelicht tijdens de zitting.
De vordering wordt door de GI gemotiveerd weersproken, waartoe wordt verwezen naar de pleitnota en hetgeen zij ter zitting naar voren heeft gebracht.
Op hetgeen van de zijde van partijen naar voren is gebracht, wordt, voor zover van belang, hierna ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Nu vast staat dat [minderjarige] sinds de beschikking van 12 maart 2019 niet meer bij haar moeder heeft verbleven en de GI heeft kenbaar gemaakt dat zij geen mogelijkheden ziet om [minderjarige] te dwingen om mee te werken aan de in die beschikking vastgelegde zorgregeling met haar moeder, heeft de moeder een spoedeisend belang bij haar vordering. De aanwezigheid van een spoedeisend belang is overigens ook niet door de GI betwist.
4.2.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de bij beschikking van 12 maart 2019 vastgestelde zorgregeling van kracht blijft en door de GI dient te worden nagekomen zolang niets anders tussen de belanghebbenden is overeengekomen of in een bodemprocedure is beslist. Dat kan alleen anders zijn indien de GI zwaarwegende feiten en omstandigheden aannemelijk maakt die met zich brengen dat uitvoering van de zorgregeling met de moeder in strijd komt met zwaarwegende belangen van [minderjarige] . Onder dergelijke omstandigheden moet immers worden aangenomen dat van de GI redelijkerwijs niet langer kan worden gevergd dat zij zich houdt aan de bedoelde zorgregeling.
4.3.
Uit het gevoerde debat is het volgende naar voren gekomen.
[minderjarige] heeft in haar jonge leven als kind van haar ouders heel veel meegemaakt. Zij is al jong onder toezicht gesteld en inmiddels langdurig uit huis is geplaatst. Ter behandeling van de door [minderjarige] in haar leven opgelopen trauma’s is zij sedert 2018 in behandeling. Deze traumabehandeling is in maart 2019 in de fase gekomen waarin zij klaar was om te starten met EMDR therapie. In het kader van die therapie zijn er meerdere onderwerpen aan de orde gekomen en als het ware in hokjes geplaatst, waaronder haar trauma betreffende haar relatie met haar moeder (verder te noemen: de relatie D-M). [minderjarige] heeft in de behandeling van dat hokje ofwel de relatie D-M heel veel boosheid, frustratie en verzet tegen haar moeder laten zien. Daarbij heeft [minderjarige] gezegd dat zij haar moeder niet wil zien, dat haar moeder ervoor heeft gezorgd dat zij therapie nodig heeft en dat haar moeder maar zelf therapie moet gaan volgen. In haar verzet tegen het contact met haar moeder heeft [minderjarige] tot op heden volhard. De GI heeft in een poging om de ontstane impasse te doorbreken en om te komen tot verzoening tussen moeder en dochter in juni 2019 een gesprek tussen beiden gearrangeerd. [minderjarige] wilde in dat gesprek aan haar moeder vertellen dat en waarom ze niet naar haar moeder wilde komen. Volgens de GI, zo begrijpt de voorzieningenrechter, was het voor de ontwikkeling van [minderjarige] en (het slagen van) haar therapie van gewicht en betekenis dat zij (voor het eerst) zelf haar verhaal en standpunt aan haar moeder zou vertellen. Daarbij heeft de GI gehoopt dat de moeder in haar reactie een stukje erkenning voor het gevoel van [minderjarige] aan [minderjarige] zou gaan geven. Het gesprek heeft geen verzoening maar meer verharding en verwijdering tussen moeder en dochter gebracht. Nadat [minderjarige] haar verhaal tijdens het gesprek had gedaan, heeft de moeder gereageerd met woorden in de trant van “mijn deur staat voor je open, maar de sleutels moet je inleveren en als je wilt binnenkomen thuis moet je aanbellen”. In het gesprek heeft [minderjarige] ook verteld dat ze het contact met haar broertje [naam broer] mist en dat ze hem graag zou willen zien, waarop moeder heeft gezegd dat [minderjarige] hem kan zien bij haar thuis omdat [naam broer] niet zonder zijn moeder zijn zus wil zien.
4.4.
De optelsom van de stand van zaken in de EMDR therapie én de uitkomst van het gesprek in juni 2019 is dat ná de beschikking van 12 maart 2019 de relatie tussen [minderjarige] en haar moeder danig is verhard en op scherp is komen te staan. Er is thans sprake van zodanige weerstand bij [minderjarige] dat onverkorte naleving van de in die beschikking vastgelegde contactregeling gedurende een weekend per 4 weken niet door de moeder van de GI kan worden gevergd. Daarbij weegt mee dat het gaat om een bijna 15-jarige [minderjarige] die in een leeftijds- en ontwikkelingsfase zit waarin het contact met haar moeder niet zonder repercussies voor haar therapie en ontwikkeling kan worden afgedwongen. Verder weegt ook mee dat de thans ontstane situatie voor [minderjarige] lijkt te passen in hetgeen zij zelf al bij de kinderrechter tijdens de behandeling (welke heeft geleid tot de beschikking van 12 maart 2019) naar voren heeft gebracht. Daar heeft zij namelijk verteld dat zij het moeilijk heeft met de hele situatie, dat zij het idee heeft dat zij niet centraal wordt gesteld en dat het lijkt te gaan om de volwassenen en wat zij willen.
4.5.
De voorzieningenrechter kan hierbij niet voorbij gaan aan het gegeven dat de moeder tijdens de zitting geen aanknopingspunten heeft gegeven om de ontstane situatie te overbruggen; ook niet middels een in dit kort geding te treffen ordemaatregel die minder verstrekkend had kunnen zijn dan de moeder heeft gevraagd.
Daarmee doelt de voorzieningenrechter op de uitlating van de moeder dat het niet [minderjarige] is die heeft besloten om haar moeder niet meer te willen zien, maar dat het de GI is die [minderjarige] daarin stuurt, opstookt en beïnvloedt en haar de boodschap aan de moeder laat overbrengen. Ook de mededeling van de moeder dat zij niets meer met de GI in de personen van de gezinsvoogd en de gedragswetenschapper te maken wil hebben, maakt het thans onmogelijk om de ontstane impasse met een ordemaatregel te doorbreken. Er is geen reden om aan te nemen dat de GI en niet [minderjarige] zelf zich in woord en daad verzet tegen de omgang met haar moeder, zoals de moeder zonder overtuigende onderbouwing naar voren heeft gebracht.
Niet de beschuldigingen van [minderjarige] aan het adres van de moeder hoeven door haar te worden erkend, zo is de voorzieningenrechter ter zitting gebleken, maar wel het erkenning geven aan [minderjarige] van haar gevoel over het verleden dat zij met haar moeder heeft (hetgeen de moeder nog niet heeft kunnen doen) waardoor [minderjarige] nu een blokkade ervaart om met haar moeder regelmatig en onbezwaard weekendcontact te hebben.
Aan een en ander kan niet afdoen hetgeen de moeder heeft gesteld over het contact dat zij onlangs met [minderjarige] heeft gehad en waarbij [minderjarige] haar om de hals zou zijn gevlogen; immers het betrof een toevallige ontmoeting van [minderjarige] met de moeder op de school van [naam broer] . [minderjarige] was daar naar toe gegaan om haar oude juf te spreken met wie zij vanuit het verleden een voor haar waardevol contact heeft gehouden. Het om de hals vliegen kan dan ook niet worden uitgelegd als dat [minderjarige] zich niet langer verzet tegen het contact met haar moeder, maar eerder als “je als kind een houding proberen te geven als je, zonder dat je daarop uit was, je moeder tegenkomt” of als een uiting van gemis en blijdschap om haar weer te zien. Dit betekent evenwel nog niet dat zij weer (op dezelfde wijze als voorheen) contact met haar moeder wil.
4.6.
De voorzieningenrechter ziet op zitting een moeder die strijd voor haar dochter en oprecht verdriet heeft over het gemis van het contact met haar dochter en niet bij machte is om zelf een stap in de goede richting te zetten om te komen waar zij wil komen. Dat komt onder meer omdat zij zich concentreert op de beschuldigingen die haar dochter haar maakt en omdat zij zich concentreert op haar vaste overtuiging dat de GI haar dochter negatief beïnvloed waardoor het contact tussen beiden tot 0 is gereduceerd. De voorzieningenrechter geeft aan de moeder mee dat zij ook een deel van de sleutel, die tot het herstel van het contact met [minderjarige] kan leiden, in handen heeft. Ook al heeft de moeder er weinig vertrouwen in, voor de voorzieningenrechter is er geen twijfel dat de GI zal doen wat zij heeft gezegd te zullen en te moeten doen, namelijk te blijven werken aan het herstel van het contact tussen moeder en dochter (dat ook een doel van de ondertoezichtstelling is). Na de afronding van de individuele therapie van [minderjarige] komt de fase waarin er ruimte bij [minderjarige] zal gaan komen om concrete stappen in de richting van dat herstel te zetten. Dat herstel kan misschien ook al eerder in gang worden gezet door, zonder een weekendcontact, het contact tussen moeder en dochter op een neutrale plek voorzichtig te laten starten onder de voorwaarde dat “zware onderwerpen” niet worden aangekaart. In die fase is daartoe wel de medewerking van de moeder nodig waarbij de moeder zich daarop zou kunnen voorbereiden door daar met de gedragswetenschapper van de GI over in gesprek te gaan. Centraal zou de vraag kunnen staan: welke opstelling en bijdrage van mij als moeder zou helpend kunnen zijn nu en in de nabije toekomst om te komen tot herstel van het contact met mijn dochter [minderjarige] ? De slotconclusie luidt dat de vorderingen moeten worden afgewezen.
4.7.
Gelet op de aard van de zaak, zal de voorzieningenrechter de proceskosten compenseren zoals hierna in het dictum is bepaald.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
wijst de gevorderde voorzieningen af;
compenseert de kosten van deze procedure aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.H.J. Frénay, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 29 juli 2019 in tegenwoordigheid van de griffier.
F.B.