Overwegingen
1. Eiser sub 1 is eigenaar en exploitant van de horecagelegenheid gevestigd aan de [adres 1] in [woonplaats] en woont ook op dit adres. Eisers sub 2 wonen aan de [adres 2] respectievelijk de [adres 3] in [woonplaats] , in de nabijheid van deze horecagelegenheid.
Eisers sub 2 hebben verweerder op 2 mei 2018 verzocht handhavend op te treden tegen diverse door hen gestelde overtredingen door eiser sub 1. Op 15 augustus 2018 heeft verweerder bij het primaire besluit dit verzoek om handhaving deels afgewezen en voor het overige toegewezen. Eveneens op 15 augustus 2018 heeft verweerder een kennisgeving aan eiser sub 1 gestuurd over de geconstateerde overtredingen. Op 29 augustus 2018 heeft verweerder aan eiser sub 1 een vooraankondiging van een last onder dwangsom gestuurd.
Eisers sub 2 hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit heeft verweerder dit bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard. De gedeeltelijke gegrondverklaring ziet op de mededeling over de toewijzing van het verzoek om handhaving in het primaire besluit, in die zin dat deze in bezwaar wordt vervangen door een last onder dwangsom gericht aan eiser sub 1. Verweerder heeft deze last onder dwangsom daarmee deel laten uitmaken van de beslissing op bezwaar. Eiser sub 1 heeft bezwaar gemaakt tegen deze last onder dwangsom, welk bezwaar verweerder op grond van artikel 6:15, tweede lid, van de Awb heeft doorgezonden aan de rechtbank om in behandeling te nemen als beroepschrift. Om te voorkomen dat hij dwangsommen verbeurt, heeft eiser sub 1 tevens verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Eisers sub 2 hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit voor zover daarin het primaire besluit, inhoudende de afwijzing van hun verzoek om handhaving, niet is herroepen.
2. De gemeenteraad van Gulpen-Wittem heeft op 20 april 2017, ter planologische regeling van de horecagelegenheid van eiser sub 1, het bestemmingsplan ‘IJsboerderij [adres 1] te [woonplaats] ’ vastgesteld. Over dit bestemmingsplan heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) op 18 juli 2018 een tussenuitspraak gedaan (ECLI:NL:RVS:2018:2417). Ter herstel van de in die uitspraak omschreven gebreken, heeft de gemeenteraad op 20 december 2018 het bestemmingsplan ‘IJsboerderij [adres 1] te [woonplaats] ’ (het bestemmingsplan) gewijzigd vastgesteld. Dit bestemmingsplan is door de uitspraak van de Afdeling van 24 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1338) onherroepelijk geworden. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op dit bestemmingsplan. 3. Verweerder heeft aan eiser sub 1 de volgende last opgelegd:
“
Wij gelasten u om te voldoen aan:
Artikel 2.1 lid 1 onder c van de Wabo, door ervoor te zorgen dat het terras wordt teruggebracht naar maximaal 150 m2 en qua situering in overeenstemming wordt gebracht met het bestemmingsplan. Meer concreet houdt dit in dat het terras zich dient te bevinden binnen de op de kaart in de bijlage met geel aangegeven lijn;
Artikel 3.5.1 onder f van de planregels juncto 2.1 lid 1 onder c van de Wabo, door de caravan van voornoemd perceel te verwijderen en verwijderd te houden.”
De last onder dwangsom ten aanzien van de caravan
4. Het bestreden besluit inhoudende de last onder dwangsom ten aanzien van de caravan ziet op het verwijderen van de caravan die is geplaatst op het parkeerterrein bij de horecagelegenheid. Verweerder stelt zich op het standpunt dat op het parkeerterrein, dat in het bestemmingsplan als zodanig is aangeduid, op grond van de bestemmingsplanregels alleen het parkeren van voertuigen is toegestaan, terwijl de caravan er (semipermanent) is gestald. Dit betreft volgens verweerder opslag, die in strijd is met het bestemmingsplan omdat het stallen van de caravan niet inherent is aan het gebruik van de grond als parkeerterrein ten behoeve van de horecagelegenheid.
5. Eiser sub 1 stelt over de last onder dwangsom ten aanzien van de caravan primair dat sprake is van parkeren en niet van opslag, mede gelet op de definitie van ‘parkeren’ in het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990 (RVV). Eiser sub 1 verwijst verder naar de uitspraak van de Afdeling van 10 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1239). Subsidiair stelt eiser sub 1 dat de caravan dient ten behoeve van het woongenot van de bewoners van de ter plaatse toegestane bedrijfswoning. Dat betekent dat als de plaatsing van de caravan moet worden aangemerkt als opslag, dit is toegestaan omdat dit inherent is aan het toegelaten gebruik. Tot slot stelt eiser sub 1 dat als wel sprake is van een overtreding, verweerder had moeten onderzoeken of legalisatie mogelijk is en of handhavend optreden niet onevenredig is. 6. In geschil is de vraag hoe de plaatsing van de caravan juridisch moet worden gekwalificeerd en of deze in strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
7. Op grond van het bestemmingsplan geldt voor het perceel de bestemming ‘Horeca’. Ter plaatse van de parkeerplaats op het perceel is de aanduiding ‘parkeerterrein’ opgenomen. Het begrip ‘parkeerterrein’ is in artikel 1.49 gedefinieerd als: “
terrein bestemd voor het parkeren van voertuigen”. In artikel 3.1 sub d van de planregels is geregeld dat het parkeren uitsluitend ter plaatse van die aanduiding mag plaatsvinden.
8. Dat parkeren uitsluitend is toegestaan ter plaatse van de aanduiding ‘parkeerterrein’ betekent niet dat ter plaatse van die aanduiding uitsluitend mag worden geparkeerd, zoals verweerder stelt. Dan had de formulering van de betreffende planregel immers moeten luiden dat (al dan niet uitsluitend) ter plaatse van deze aanduiding
uitsluitendparkeren of
uitsluitendeen parkeerterrein is toegestaan. Het voorgaande betekent dat ter plaatse van de aanduiding ‘parkeerterrein’ naast parkeren, ook het overige gebruik dat algemeen binnen de horecabestemming is toegestaan, mag plaatsvinden. Wat betreft dat toegestane gebruik is van belang dat in artikel 3.5.1 van de planregels is aangegeven dat gebruik van gronden voor opslagdoeleinden, anders dan inherent aan het toegelaten gebruik, in strijd is met het bestemmingsplan.
Het voorgaande betekent dat als de plaatsing van de caravan kan worden gekwalificeerd als parkeren, deze plaatsing is toegestaan, maar dat deze niet is toegestaan als dit moet worden gekwalificeerd als opslag, tenzij die opslag inherent is aan het toegelaten gebruik.
9. De rechtbank oordeelt dat onder parkeren, mede gelet op de definitie daarvan in het RVV, moet worden verstaan het gedurende korte tijd laten stilstaan van een voertuig dat wordt gebruikt voor het vervoeren van personen of goederen. Een caravan kan niet worden aangemerkt als een voertuig in de zin van het RVV, dat daaronder immers verstaat “
fietsen, bromfietsen, gehandicaptenvoertuigen, motorvoertuigen, trams en wagens”. Het gedurende langere tijd stallen van een caravan kan gelet op het voorgaande niet worden aangemerkt als parkeren en moet daarom worden aangemerkt als opslag.
10. De rechtbank stelt vast dat verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd dat de caravan (semipermanent) wordt gestald. Eiser sub 1 heeft niet bestreden dat, buiten de periodes waarin hij met caravan op vakantie gaat, sprake is van langdurige stalling op het perceel. De rechtbank oordeelt gelet op het voorgaande dat daarmee sprake is van opslag en niet van parkeren van de caravan. De verwijzing van eiser sub 1 naar de uitspraak van de Afdeling van 10 mei 2017 gaat niet op, omdat daarin sprake was van een camper en niet van een caravan en omdat daarin geen sprake was van ononderbroken, langdurige plaatsing.
De beroepsgrond dat de plaatsing van de caravan moet worden gekwalificeerd als parkeren, slaagt dus niet.
11. De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden, is of de als opslag gekwalificeerde stalling van de caravan inherent is aan het toegelaten gebruik. Als dat het geval is, dan valt deze opslag immers niet onder het gebruiksverbod van artikel 3.5.1 van de planregels. Daarvoor is van belang dat het gehele perceel bestemd is voor horeca en dat hier, ingevolge de aanduiding ‘specifieke vorm van horeca – ijsboerderij’ die voor het gehele perceel geldt, uitsluitend een ijsboerderij is toegestaan. Ook is een bedrijfswoning toegestaan, die naar zijn aard ondergeschikt is aan deze ijsboerderij.
De rechtbank stelt vast dat de caravan dient voor privégebruik van de bewoners van de bedrijfswoning bij de horecagelegenheid en niet voor horecadoeleinden. Dergelijk gebruik voor privédoeleinden is naar het oordeel van de rechtbank gelet op de systematiek en de bedoeling van het bestemmingsplan alleen toelaatbaar ter plaatse van het direct bij de bedrijfswoning gelegen, voor publiek afgesloten deel van het perceel. Gebruik voor privédoeleinden van het overige deel van het perceel en met name van het als parkeerterrein voor de horecagelegenheid aangewezen gedeelte, is naar het oordeel van de rechtbank in strijd met het bestemmingsplan.
De rechtbank oordeelt gelet op het voorgaande dat het stallen van de caravan op het perceel niet inherent is aan het toegelaten gebruik voor horeca en dus in strijd is met het bestemmingsplan. Dat op het perceel een bedrijfswoning is toegestaan, maakt dit, zoals hiervoor overwogen, niet anders.
De beroepsgrond dat de plaatsing van de caravan inherent is aan het toegestane gebruik en om die reden is toegestaan, slaagt dus niet.
12. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om handhavend op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Daarnaast kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. Van concreet zicht op legalisatie is, anders dan eiser sub 1 stelt, niet gebleken nu geen aanvraag is ingediend ter legalisatie van de stalling van de caravan. Verder is de rechtbank niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan handhavend optreden onevenredig zou zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen.
De beroepsgronden dat verweerder had moeten onderzoeken of legalisatie mogelijk is en of handhavend optreden niet onevenredig is, slagen dus niet.
13. Ter zitting heeft eiser sub 1 de vrees geuit dat elke toekomstige kortdurende plaatsing van de caravan op het perceel door het bestreden besluit onmogelijk wordt gemaakt omdat de daarin opgenomen last verplicht tot het verwijderd houden van de caravan. Verweerder heeft daarover ter zitting toegezegd niet handhavend te zullen optreden als de caravan kortdurend, gedurende maximaal drie dagen achtereen, ter plaatse gestald wordt ter voorbereiding op of na gebruik van de caravan voor recreatiedoeleinden elders. De vrees van eiser sub 1 dat het verwijderd houden van de caravan zoals opgenomen in de last ook ziet op die situatie, is daarmee ongegrond.
14. De last onder dwangsom voor zover deze ziet op de caravan is gelet op het voorgaande terecht opgelegd. Het beroep slaagt op dit onderdeel dus niet.
De last onder dwangsom ten aanzien van het terras
15. Het bestreden besluit inhoudende de last onder dwangsom ten aanzien van het terras ziet op het verkleinen van het terras bij de horecagelegenheid tot maximaal 150 m2 en het in overeenstemming brengen van de situering van dat terras met het bestemmingsplan. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit inmeting blijkt dat het terras groter is dan de toegestane maximale oppervlakte van 150 m2, die blijkt uit het inrichtingsplan dat als bijlage bij de planregels is gevoegd, uit de plantoelichting en uit de op 16 augustus 2017 aan eiser sub 1 verleende exploitatievergunning. Verder bevindt het terras zich volgens verweerder deels buiten de op de plankaart van het bestemmingsplan opgenomen functieaanduiding ‘terras’, terwijl in de regels staat dat alleen ter plaatse van deze aanduiding een buitenterras is toegestaan.
16. Eiser sub 1 stelt dat het maximum van 150 m2 niet juridisch is vastgelegd in de planregels. Uitgegaan moet worden van de grootte van het perceelsgedeelte dat voorzien is van de aanduiding ‘terras’. Daarnaast stelt eiser sub 1 dat het daadwerkelijke terras niet groter is dan 150 m2 en ligt binnen de begrenzing van de aanduiding. Verweerder is ten onrechte uitgegaan van de oppervlakte van de vlonder waarop het terras is gesitueerd. Deze omvat immers ook de looppaden buiten het terras. Tot slot stelt eiser sub 1 dat als wel sprake is van een overtreding, verweerder had moeten onderzoeken of legalisatie mogelijk is en of handhavend optreden niet onevenredig is.
17. In geschil is in de eerste plaats de vraag of verweerder in het bestreden besluit terecht is uitgegaan van de maximumoppervlakte van 150 m2. Verder verschillen partijen van mening over de feitelijke grootte en situering van het terras. Dit laatste vertaalt zich in de juridische vraag wat op grond van het bestemmingsplan wel en niet tot het terras moet worden gerekend. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
18. Op grond van artikel 3.1 van het bestemmingsplan is een buitenterras toegestaan, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘terras’. Over de maximaal toegestane oppervlakte stelt de rechtbank vast dat alle partijen erkennen dat het terras een oppervlakte van maximaal 150 m2 mag hebben, maar dat eiser sub 1 de vraag opwerpt of de last onder dwangsom in dit verband terecht is gebaseerd op het bestemmingsplan. De rechtbank overweegt hierover het volgende. De maximale oppervlakte is vermeld in de exploitatievergunning die op 16 augustus 2017 door de burgemeester van Gulpen-Wittem aan eiser sub 1 is verleend. Naar deze exploitatievergunning wordt in het bestreden besluit ook verwezen. Deze maximale oppervlakte is verder weergegeven op de inrichtingstekening die als bijlage 1 bij de planregels is opgenomen en is gekoppeld aan de landschappelijke inpassing die als voorwaardelijke verplichting is opgenomen in de planregels. De in de plantoelichting opgenomen toelichting op de juridische regeling noemt ook dit maximum, waarbij wordt aangegeven dat de functieaanduiding ‘terras’ deze (maximaal toegestane) oppervlakte heeft. De Afdeling gaat er blijkens haar reeds genoemde uitspraak van 24 april 2019 over het bestemmingsplan eveneens vanuit dat deze oppervlakte in de planregels is gemaximaliseerd. Tot slot heeft verweerder in zijn brief van 11 december 2017 aan eiser sub 1, over de (on)mogelijkheden van het bestemmingsplan, aangegeven dat het terras een oppervlakte van maximaal 150 m2 mag beslaan.
Dat in de planregels zelf deze maximale oppervlakte niet expliciet is opgenomen, leidt er gelet op het voorgaande niet toe dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft mogen stellen dat de oppervlakte van het terras maximaal 150 m2 mag bedragen. Ook kan eiser sub 1 niet met recht stellen dat het terras groter mag zijn. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de last terecht uitgaat van een maximum oppervlakte van 150 m2, daargelaten of deze rechtstreeks voortvloeit uit de planregels zoals is gesteld in de last of dat daaraan meer expliciet de exploitatievergunning ten grondslag had moeten worden gelegd.
Dat het perceelsgedeelte dat in het bestemmingsplan is voorzien van de aanduiding ‘terras’ een oppervlakte heeft van circa 170 m2 doet aan het voorgaande niet af, omdat deze aanduiding slechts aangeeft waar het terras zich mag bevinden. Deze aanduiding leidt tot een bovengrens van de oppervlakte maar geeft gelet op het voorgaande geen recht om deze oppervlakte geheel te benutten.
19. De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden is waarop deze 150 m2 precies ziet, oftewel wat wel en wat niet tot het terras moet worden gerekend. Dat is niet alleen van belang voor het bepalen van de feitelijke oppervlakte van het terras, maar ook voor beantwoording van de vraag of het terras feitelijk is gesitueerd binnen de grenzen van de daarvoor opgenomen aanduiding.
In artikel 1.60 van de planregels is het begrip ‘terras’ gedefinieerd als: “
een voor publiek toegankelijke buitengelegen ruimte, welke ten dienste staat van een horeca-inrichting, ingericht met (tuin)meubilair op verharde ondergrond en waar gasten/klanten van de horeca-inrichting eten en drinken kunnen nuttigen”. Deze definitie bevat diverse elementen die naar het oordeel van de rechtbank alle aanwezig moeten zijn, om te kunnen spreken van een terras in de zin van het bestemmingsplan. Dat betekent volgens de rechtbank dat de omvang van het terras niet alleen kan worden bepaald op basis van de verharde ondergrond (grotendeels vlonderverharding en een kleiner deel klinkerverharding), maar dat ook moet worden gekeken welk gedeelte van deze verharding is ingericht met (tuin)meubilair. Dat dit meubilair op een vlonder (en deels op klinkerverharding) met grotere afmetingen staat, die een looproute om het terras heen mogelijk maakt, doet daar niet aan af. Het verharde oppervlak had immers nog veel groter kunnen zijn en kan daarom op zichzelf niet bepalend zijn voor de oppervlakte van het terras. Terzijde overweegt de rechtbank dat als dit grotere deel van de verharding ook zonder (sta)tafels en/of stoelen duidelijk kenbaar als terras zou worden gebruikt door staand publiek, weliswaar formeel niet zou worden voldaan aan de definitie van ‘terras’ in het bestemmingsplan, maar dat dit op basis van een redelijke uitleg van het bestemmingsplan dan wel tot het terras zou kunnen worden gerekend. Daarvan is echter niet gebleken en gezien de aard van de horecagelegenheid ligt dit ook niet voor de hand. Niettemin kan eventuele onduidelijkheid op dit punt worden voorkomen door de buitengrenzen van het terras ook fysiek kenbaar te maken, bijvoorbeeld door een afscheiding met palen en touwen zoals eiser sub 1 inmiddels heeft gedaan.
20. De rechtbank oordeelt op basis van het voorgaande dat slechts het gedeelte van de (vlonder- en klinker)verharding dat met (tuin)meubilair is ingericht, kan worden gerekend tot het terras. Nu verweerder de gehele vlonder en klinkerverharding tot het terras heeft gerekend, ook het gedeelte waar geen tafels en stoelen staan, en de in het bestreden besluit opgenomen last en de hoogte van de dwangsom daarop heeft gebaseerd, is deze last onterecht opgelegd. Dat betekent dat het bestreden besluit op dit onderdeel voor vernietiging in aanmerking komt.
Dat ook het gedeelte van de verharding waar tafels en stoelen staan, groter zou zijn dan 150 m2 zoals verweerder ter zitting heeft gesteld, is door verweerder niet nader onderbouwd en is door eiser bestreden. Dit kan dan ook niet leiden tot het oordeel dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit (gedeeltelijk) in stand moeten blijven.
Het beroep voor zover dat ziet op het handhavend optreden tegen het terras slaagt. De stelling van eiser sub 1 over onderzoek naar de mogelijkheden van legalisatie en onevenredigheid van handhavend optreden behoeven daarom geen bespreking meer.
De afwijzing van handhaving
21. Het bestreden besluit met betrekking tot de afwijzing van het verzoek om handhaving ziet, voor zover hier van belang, op feesten en partijen bij de horecagelegenheid en op de gerechten die worden aangeboden.
Over feesten en partijen stelt verweerder zich op het standpunt dat besloten feesten niet zijn toegestaan. Daaronder verstaat verweerder feesten waarbij de horecagelegenheid slechts geopend is voor een select gezelschap en gesloten is voor regulier publiek. Het vieren van verjaardagen, babyshowers en dergelijke tijdens reguliere openingstijden is wel toegestaan. Over het aanbod van de gerechten stelt verweerder zich op het standpunt dat (boerenbrunch)buffetten worden gezien als een volwaardige maaltijd en daarom in strijd zijn met het bestemmingsplan. Eiser sub 1 is verzocht het aanbieden van dergelijke buffetten te staken. Verweerder is ervan uitgegaan dat de overtreding is beëindigd, maar zal de situatie ambtshalve opnieuw beoordelen.
22. Eisers sub 2 zijn het niet eens met de afwijzing van het verzoek om handhaving en stellen daartoe het volgende.
De horecagelegenheid biedt nog steeds gelegenheid voor groepen en partijen vanaf tien personen buiten de normale openingstijden. Feesten en partijen zijn niet toegestaan op grond van het bestemmingsplan, zodat de afwijzing van handhavend optreden daartegen onterecht is. Dat geldt zowel voor besloten als voor niet-besloten feesten en partijen. In het bestemmingsplan is uitgegaan van de parkeernorm voor een cafetaria. De lange duur van bezoek aan feesten en partijen betekent een veel lange parkeertijd dan gebruikelijk is voor een cafetaria. De parkeernorm is daarop dus niet afgestemd. In het bestreden besluit is geen standpunt ingenomen over de hierover aangevoerde bezwaargronden.
Op de menukaart die staat op de website van de horecagelegenheid worden nog steeds diverse buffetten, high tea’s en high wines aangeboden. Dit is in strijd met het bestemmingsplan en deze overtredingen vinden dus blijkbaar, anders dan waarvan verweerder uitgaat, nog steeds plaats.
23. Nu de derde-partij in deze zaak, eiser sub 1, een ander standpunt inneemt dan verweerder, acht de rechtbank het relevant hier ook diens standpunt op te nemen. Eiser sub 1 stelt dat enkel de gelegenheid wordt geboden aan grote groepen om te reserveren. Het is niet mogelijk om (besloten) feesten te organiseren, anders dan een gezamenlijk bezoek van een grotere groep aan de horecagelegenheid, passend binnen het bestemmingsplan. Groepen kunnen ook buiten de reguliere openingstijden terecht, maar daarbij worden altijd de openingstijden ingevolge het bestemmingsplan nageleefd. Eiser sub 1 stelt verder dat alle gerechten die worden aangeboden, passen binnen het bestemmingsplan.
24. De rechtbank stelt voorop dat, zoals eisers sub 2 terecht hebben gesteld, verweerder in het bestreden besluit niet inhoudelijk is ingegaan op de gronden van het bezwaar die zien op de afwijzing van het verzoek om handhaving voor zover hier aan de orde. Verweerder heeft ambtshalve de gedeeltelijke toewijzing van het verzoek om handhaving herroepen in die zin dat deze vervangen is door een last onder dwangsom gericht aan eiser sub 1. Dit ziet echter slechts op de al toegewezen onderdelen van het handhavingsverzoek en niet op de afgewezen onderdelen. Verweerder kon daarmee niet volstaan gelet op de in bezwaar verplichte volledige heroverweging op grond van artikel 7:11 van de Awb. De beroepsgrond dat de beslissing op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd, slaagt dus. Alleen al daarom komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
25. In het kader van effectieve geschilbeslechting zal de rechtbank hierna inhoudelijk ingaan op de beroepsgronden.
26. De rechtbank gaat als eerste in op de vraag welke gerechten in de horecagelegenheid mogen worden geserveerd. Zoals eerder aangegeven, geldt voor de horecagelegenheid de bestemming ‘Horeca’ en is uitsluitend een ijsboerderij toegestaan, zo blijkt uit de bestemmingsomschrijving van artikel 3.1 van de planregels. Kennelijk om dit extra te benadrukken, is in artikel 3.5.1 van de planregels aangegeven dat horeca anders dan een ijsboerderij in strijd is met het bestemmingsplan. In artikel 1.33 van de planregels is het begrip ‘horeca’ gedefinieerd als: “
een inrichting die geheel of in overwegende mate is gericht op het verstrekken van maaltijden of etenswaren, op de begane grond, die ter plaatse dienen te worden genuttigd. Daaronder worden onder andere begrepen: automatiek, broodjeszaak, croissanterie, koffiebar, lunchroom, ijssalon, tearoom, traiteur, bistro, snackbar, cafetaria, restaurant en ijsboerderij”. ‘IJsboerderij’ is in artikel 1.35 gedefinieerd als: “
specifieke vorm van horeca ter plekke van een voormalige agrarische bedrijfslocatie waarbij in hoofdzaak ijs en daarnaast ondergeschikt (kleine) gerechten worden verstrekt”. ‘(Kleine) gerechten’ zijn in artikel 1.39 gedefinieerd als: “
afzonderlijke gerechten, niet zijnde maaltijden”. ‘Maaltijden’ zijn gedefinieerd als “
een geheel van warme gerechten, hetwelk tenminste bestaat uit de volgende drie niet met elkaar vermengde bestanddelen ('driecomponentenmaaltijd'): • vlees, vis, gevogelte, of wild (eventueel te vervangen door andere bestanddelen, in het geval van een vegetarisch restaurant); • groente; • aardappelen, rijst of meelspijzen”.
De rechtbank stelt vast dat het bestemmingsplan op dit onderdeel een gedetailleerde regeling bevat waarin is bepaald welke gerechten wel en welke gerechten niet mogen worden verstrekt. De gerechten die worden aangeboden via de menukaart en/of de website geven een belangrijke aanwijzing voor de vraag welke gerechten feitelijk worden verstrekt. Behoudens tegenbewijs mag verweerder daarom uitgaan van dit aanbod bij het bepalen of eiser sub 1 handelt in overeenstemming met het bestemmingsplan. Zoals ook blijkt uit de genoemde uitspraak van de Afdeling van 24 april 2019, volgt uit het bestemmingsplan dat het verstrekken van ijs het hoofdbestanddeel moet vormen. Daarnaast mogen (kleine) gerechten worden geserveerd, die zo begrijpt de rechtbank het bestemmingsplan, geen volwaardige maaltijd mogen vormen. Deze (kleine) gerechten mogen slechts ondergeschikt aan het verstrekken van ijs worden verstrekt.
Het voorgaande betekent dat buffetten, high tea’s en high wines in beginsel zijn toegestaan, mits deze niet bestaan uit maaltijden en mits ofwel daarbij in hoofdzaak ijs geserveerd wordt, ofwel deze ondergeschikt blijven aan de verstrekking van ijs.
Nu verweerder voorafgaand aan het bestreden besluit onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar het aanbod in de horecagelegenheid in het licht van de hier gegeven uitleg van het bestemmingsplan en het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd op basis van deze uitleg, kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit op dit onderdeel niet in stand blijven.
27. Over (besloten) feesten en partijen overweegt de rechtbank het volgende. Uit het bestemmingsplan volgt dat ter plaatse uitsluitend horeca in de vorm van een ijsboerderij mag worden geëxploiteerd. In artikel 3.5.3 van de planregels zijn de openingstijden van deze ijsboerderij geregeld. Deze mag niet geopend zijn vóór 10:00 uur en na 23:00 uur. Verder mag de keuken tot uiterlijk 21:00 uur geopend zijn en het terras tot uiterlijk 22:00 uur. In artikel 3.5.5 zijn verder regels opgenomen over versterkte muziek en geluidniveaus.
Als de horecagelegenheid zich houdt aan de regels van het bestemmingsplan, waaronder ook de hiervoor genoemde regels die de horecagelegenheid beperken tot een ijsboerderij en de gerechten die daarbij mogen worden geserveerd, is het naar het oordeel van de rechtbank niet van belang met welk doel bezoekers komen, of er groepen worden ontvangen en of de horecagelegenheid voor een ieder geopend is of alleen voor een besloten groep. Dat in het bestemmingsplan is uitgegaan van een parkeernorm waarbij een bepaalde verblijfsduur wordt verondersteld, wat daarvan ook zij, doet aan het voorgaande niet af en is een aspect dat in de bestemmingsplanprocedure naar voren had kunnen en moeten worden gebracht.
Nu het verzoek om handhaving niet ziet op specifiek gestelde overtredingen in de vorm van gehouden feesten buiten de toegestane openingstijden, maar zich enkel richt op de algemene mogelijkheden die worden geboden voor groepsbezoek, heeft verweerder het handhavingsverzoek op dit onderdeel terecht afgewezen. Deze beroepsgrond slaagt in zoverre niet. De rechtbank zal de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in zoverre daarom in stand laten.
28. Het beroep van eiser sub 1 is ongegrond voor zover dat ziet op handhavend optreden tegen de caravan.
Het beroep van eiser sub 1 is gegrond voor zover dat ziet op het handhavend optreden tegen het terras. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit in zoverre. Verweerder moet een nieuw besluit nemen en ten behoeve daarvan onderzoek doen naar de feitelijke grootte en situering van het terras met inachtneming van deze uitspraak.
29. Het beroep van eisers sub 2 is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op de afwijzing van het verzoek om handhaving.
De rechtbank ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten voor zover dat ziet op afwijzing van het verzoek om handhaving tegen de geboden mogelijkheden voor (besloten) groepsbezoek en voor het houden van verjaardagsfeestjes en babyshowers en dergelijke.
Verweerder moet met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit nemen met betrekking tot het verstrekken van buffetten, high tea’s en high wines.
30. Omdat de rechtbank de beroepen (deels) gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser sub 1 en eisers sub 2 het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser sub 1 en eisers sub 2 gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.024,- voor eiser sub 1 en eveneens op € 1.204,- voor eisers sub 2, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 512,-).