Overwegingen
1. In artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat opgenomen aan welke formele vereisten moet worden voldaan alvorens de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening kan treffen. Er dient tegen een besluit bezwaar te zijn gemaakt en het verzoek dient te worden ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in een eventueel beroep in de hoofdzaak. Bovendien dient onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, te eisen dat een voorlopige voorziening getroffen wordt.
2. De voorzieningenrechter stelt vast dat aan deze formele vereisten is voldaan. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit en deze rechtbank is – indien een beroepsprocedure volgt – bevoegd om van de hoofdzaak in beroep kennis te nemen. Dat het bezwaarschrift bij verweerder een paar dagen later is ingediend dan het verzoekschrift bij de voorzieningenrechter, maakt het voorgaande niet anders. Het bezwaar is thans aanhangig bij verweerder, waardoor een voorlopige voorziening getroffen kan worden. Ook is sprake van onverwijlde spoed, nu het besluit niet alleen de dag na de bekendmaking in werking is getreden, maar ook reeds gestart is met de uitvoering ervan.
3. Op de locatie van de tijdelijke weg rust op grond van het bestemmingsplan ‘Hoebenakker 2013’ (het bestemmingsplan) de bestemming ‘Agrarisch’. Tussen partijen is niet in geschil, en ook de voorzieningenrechter stelt vast, dat de tijdelijke weg op grond van het bestemmingsplan niet is toegestaan omdat hij niet past binnen de bestemmingsregels voor agrarisch gebruik. Om het gebruik van de tijdelijke weg toch mogelijk te maken, heeft verweerder bij het besluit met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in samenhang met artikel 4, aanhef en elfde lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) een omgevingsvergunning verleend voor het afwijken van de regels van het bestemmingsplan.
4. Gelet op de beoordelingsruimte die verweerder heeft bij het al dan niet verlenen van een omgevingsvergunning op grond van de hierboven vermelde wetsartikelen, dient de voorzieningenrechter zich terughoudend op te stellen. De voorzieningenrechter moet daarom de vraag beantwoorden of verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken zijn bevoegdheid.
5. Uitgangspunt daarbij is verder dat een voorlopige voorziening in dit stadium van de procedure (tijdens de bezwaarfase) in beginsel alleen wordt getroffen, indien het besluit zodanig gebrekkig is dat het in de heroverweging in bezwaar niet of niet volledig in stand zal kunnen blijven. Eventuele gebreken aan het besluit leiden dus niet tot het treffen van een voorlopige voorziening, wanneer deze gebreken in de beslissing op bezwaar nog kunnen worden hersteld. Verder geldt dat het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter heeft die de rechtbank in een (eventuele) beroepsprocedure niet bindt.
6. Het bovenstaande in acht nemende, overweegt de voorzieningenrechter het volgende ter zake de gronden van het verzoek.
7. De woning van verzoekster ligt aan de straat [straatnaam] , bij de kruising [***] . De tijdelijke weg sluit aan op de straat [straatnaam] , op enkele meters van de woning van verzoekster. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat de tijdelijke weg en de daarmee samenhangende route door Nederweert niet veilig is, omdat die de route van schoolgaande kinderen kruist en ook veel gebruikt wordt door bewoners. Door het bouwverkeer over de Dokter Jansensstraat te laten gaan, ontstaan er gevaarlijke situaties op het kruispunt Strateris - Kerneel - Hoebenakker. Verder zijn er geen snelheidsbeperkende maatregelen opgenomen in het besluit, waardoor de snelheid van 30 km/h overtreden zal worden.
8. Hoewel verweerder in het bestreden besluit niet in is gegaan op het aspect veiligheid, heeft verweerder in zijn verweerschrift en ter zitting voldoende overtuigend aangetoond dat de aanleg van de tijdelijke weg noodzakelijk is voor de veilige verwerking van het (bouw)verkeer. De tijdelijke weg zal als ontsluiting dienen voor het met de ontwikkeling van de nieuwbouwwijk ‘Hoebenakker fase 2 - Salmespad’ samenhangende verkeer. De enkele (en bestaande) ontsluiting van het project aan het Salmespad (in zuidelijke richting) acht verweerder onvoldoende om het zware bouwverkeer naast het andere verkeer veilig te verwerken en maakt het project niet voldoende bereikbaar voor hulpdiensten. Verweerder heeft, zo blijkt uit het verweerschrift, andere routes dan de route via de tijdelijke weg onderzocht, maar die bleken niet geschikt, onveiliger, of (nog) dichter langs woningen te lopen. Het is volgens verweerder onvermijdelijk dat het (bouw)verkeer over het kruispunt Strateris-Kerneel-Hoebenakker rijdt, omdat dit kruispunt op de route naar de A2 ligt. Dat is ook in de bestaande situatie het geval. De voorzieningenrechter ziet, naar aanleiding van het verweer, geen grond voor de vrees van verzoekster voor onveilige situaties door de aanleg van de tijdelijke weg. Verweerder zal het motiveringsgebrek op dit punt bij zijn besluit op bezwaar kunnen herstellen. Deze grond leidt daarom niet tot toewijzing van het verzoek.
9. Verzoekster heeft haar stelling dat de snelheid van 30 km/h op de tijdelijke weg overtreden zal worden, niet nader onderbouwd. Het is daarom niet vereist dat verweerder op voorhand snelheidsbeperkende maatregelen neemt, met name niet nu ook de wegen waarop de tijdelijke weg aansluit eveneens 30 km-wegen zijn.
10. Volgens verzoekster staat niet vast dat de tijdelijke weg na afloop van de termijn van tien jaar verwijderd zal worden. Zij vreest dat sprake zal zijn van een permanente weg. Verweerder is immers niet duidelijk en consequent over wat er met de tijdelijke weg zal gebeuren na afloop van de termijn. In eerste instantie zou de tijdelijke weg alleen dienen voor het bouwverkeer, maar ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de tijdelijke weg ook zal dienen voor de ontsluiting van de nieuwbouwwijk ‘Hoebenakker fase 2 - Salmespad’ als de bouwwerkzaamheden zijn afgerond. Mogelijk zal de tijdelijke weg zelfs, om dat laatste doel te dienen, ook na afloop van de termijn aanwezig blijven (zij het na enige aanpassingen). Verder heeft verweerder aangegeven dat, indien aansluitend het project ‘Hoebenakker fase 3’ zal worden uitgevoerd, ongeveer op dezelfde locatie als de tijdelijke weg een (andere) weg zal worden aangelegd. Verzoekster heeft ook de vraag opgeworpen of de tijdelijke weg feitelijk nog wel verwijderd kan worden na afloop van de termijn.
11. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Verweerder heeft de omgevingsvergunning voor het afwijken van de regels van het bestemmingsplan ten behoeve van de tijdelijke weg verleend met toepassing van artikel 4, aanhef en elfde lid, van bijlage II van het Bor. Uit de tekst van dit artikel volgt dat een omgevingsvergunning kan worden verleend voor met het bestemmingsplan strijdig gebruik voor een periode van ten hoogste tien jaar. Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling; zie de uitspraken van 27 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3566 en 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1112), volgt dat voor de toepassing van artikel 4, aanhef en elfde lid, van bijlage II van het Bor, vereist is dat het feitelijk mogelijk en aannemelijk is dat de vergunde activiteit, na afloop van de periode van tien jaar, zonder onomkeerbare gevolgen kan worden beëindigd. 12. Het voorgaande betekent dat, in tegenstelling tot wat verzoekster betoogt, niet hoeft vast te staan dat de tijdelijke weg na afloop van de termijn daadwerkelijk zal worden verwijderd. Het hoeft zelfs niet aannemelijk te zijn dat de weg zal worden verwijderd. Verweerder hoeft alleen aannemelijk te maken dat, na afloop van de termijn, de weg feitelijk kán worden verwijderd.
13. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de tijdelijke weg, zonder onomkeerbare gevolgen, na tien jaar in feitelijk opzicht kan worden verwijderd. Dit heeft verzoekster niet gemotiveerd weersproken en de voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om aan de stelling van verweerder te twijfelen. Dit betekent dat het college de tijdelijke omgevingsvergunning naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter op de grondslag van artikel 4, aanhef en elfde lid, van bijlage II van het Bor heeft kunnen verlenen.
14. De voorzieningenrechter merkt in dit kader wel nog op dat volgens de jurisprudentie van de Afdeling de in artikel 4, aanhef en elfde lid, van bijlage II van het Bor opgenomen (maximale) termijn van tien jaar aanvangt bij de eerste verlening van de tijdelijke omgevingsvergunning voor het met de regels van het bestemmingsplan strijdige gebruik (zie de uitspraak van 16 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2212). Verweerder heeft in het besluit bepaald dat de maximale instandhoudingstermijn van de tijdelijke weg maximaal tien jaarna het onherroepelijk wordenvan de omgevingsvergunning bedraagt. Verweerder heeft daarmee de tijdelijke weg gedurende een langere termijn vergund dan op grond van artikel 4, aanhef en elfde lid, van bijlage II van het Bor mogelijk is. Dit gebrek kan, zoals verweerder ter zitting ook heeft aangegeven, bij zijn besluit op bezwaar hersteld worden en heeft niet tot gevolg dat het besluit bij de heroverweging in de bezwaarfase niet in stand gelaten kan worden. Overlast en belangenafweging
15. Er heeft volgens verzoekster een onvolledige belangenafweging plaatsgevonden, omdat de belangen en wensen van omwonenden niet bij de besluitvorming betrokken zijn. Er is zonder overleg of informatie aan omwonenden, en zelfs al voordat besluitvorming plaatsvond, met de aanleg van de tijdelijke weg gestart. De omwonenden vrezen dat de tijdelijke weg geluidsoverlast en stofoverlast zal veroorzaken. In de praktijk zal het bouwverkeer met een hogere snelheid dan 30 km/h over de weg rijden. Bovendien zal gedurende de gehele dag sprake zijn van verkeersbewegingen, met een piek in de vroege ochtend. De kruising tussen de straat [straatnaam] en de tijdelijke weg zal gebruikt worden voor laden en lossen, hetgeen ook geluidsoverlast veroorzaakt.
16. De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder in het kader van de goede ruimtelijke ordening dient te beoordelen of bij de aan te leggen tijdelijke weg sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor omwonenden, waarbij ook de mogelijke overlast in de zin van geluid- en stofhinder wordt meegenomen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter blijkt uit de motivering van het besluit niet dat verweerder voldoende onderzoek heeft gedaan naar de belangen van omwonenden en de mate waarin sprake zou kunnen zijn van overlast. Zo stelt de ruimtelijke onderbouwing zonder nadere motivering dat de geluidsoverlast te verwaarlozen is. Ook valt te lezen dat tegemoet gekomen wordt aan de wensen en belangen van omwonenden, zonder dat duidelijk is welke belangen en wensen daarbij betrokken en afgewogen zijn. In zoverre is sprake van een gebrek, zij het dat dit gebrek in de bezwaarfase nog hersteld kan worden.
17. Immers, verweerder heeft naar aanleiding van het bezwaar van omwonenden alsnog een akoestische berekening uitgevoerd naar de optredende geluidsbelasting als gevolg van het verkeer op de tijdelijke weg. Hieruit volgt dat de geluidsbelasting onder de norm van 48 dB blijft. De norm van 48 dB geldt als beschermingsniveau voor geluidsgevoelige bestemmingen, zoals woningen, in gevallen dat de Wet geluidhinder van toepassing is (bij de aanleg van andere wegen dan 30 km-wegen). Verweerder heeft zich verder ter zitting op het standpunt gesteld dat sprake zal zijn van een geasfalteerde weg. Om die reden is het onwaarschijnlijk dat, na voltooiing van de tijdelijke weg, nog sprake zal zijn van stofoverlast. Het laden- en lossen van heeft inderdaad incidenteel op de kruising plaatsgevonden, daarop heeft verweerder de uitvoerder aangesproken en daarna is het niet meer gebeurd. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder, met de voorgaande aanvulling van de motivering, zich in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat geen sprake is van een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden. Verweerder zal, nu de tijdelijke weg niet tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden leidt, in het kader van zijn belangenafweging ook een zwaarder belang mogen toekennen aan het creëren van een veilige afwikkeling van het (bouw)verkeer middels de tijdelijke weg. Deze grond van verzoekster leidt daarom niet tot toewijzing van het verzoek.
Onderzoek naar alternatieven
18. Verzoekster betoogt verder dat verweerder, voordat hij tot besluitvorming overging, onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar andere mogelijkheden om het project ‘Hoebenakker fase 2 - Salmespad’ te ontsluiten, die minder bezwarend zijn voor omwonenden en ook goedkoper zijn. Verzoekster wijst in het bijzonder op de mogelijkheid om het project ‘Hoebenakker fase 2 - Salmespad’ via het Salmespad (in noordelijke richting) te ontsluiten.
19. De voorzieningenrechter stelt voorop dat verweerder moet beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. In zoverre is het dus de aanvrager die de keuze voor de locatie maakt en is verweerder daaraan gebonden. Het onderzoek dat door verweerder naar alternatieve locaties moet worden gedaan, is dan ook beperkt. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie de uitspraak van 27 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY7324) kan het bestaan van alternatieve mogelijkheden alleen tot het afwijzen van de aanvraag leiden, als op voorhand duidelijk is dat door de verwezenlijking van die alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt, maar dan met aanmerkelijk minder bezwaren. 20. Naar aanleiding van het bezwaar, heeft verweerder onderzoek gedaan naar drie alternatieve routes en in het verweerschrift aangegeven waarom deze niet haalbaar, of onveiliger bevonden zijn dan de route die via de tijdelijke weg loopt. Ten aanzien van de door verzoekster benoemde alternatieve ontsluiting via het Salmespad (in noordelijke richting), heeft verweerder aangegeven dat het Salmespad wat betreft breedte en belastbaarheid niet geschikt is voor bouwverkeer. De direct aangrenzende gronden zijn niet in eigendom van de gemeente, waardoor verbreding van het Salmespad geen reële optie is. Daarom is het, zo stelt verweerder, niet mogelijk om het verkeer via deze alternatieve route te ontsluiten. Het door verweerder (alsnog) verrichte onderzoek is, in het licht van de hierboven besproken jurisprudentie, voldoende. Verzoekster heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een alternatieve route waarvan op voorhand duidelijk is dat daarmee een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt, met aanmerkelijk minder bezwaren. Deze grond van verzoekster leidt daarom niet tot toewijzing van het verzoek.
21. De door verzoekster naar voren gebrachte gronden geven de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit zodanig gebrekkig is dat het in de heroverweging niet of niet volledig in stand zal kunnen blijven.
22. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
23. Wel ziet de voorzieningenrechter aanleiding om te bepalen dat verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht (€ 174,-) dient te vergoeden, alsmede verweerder te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Die aanleiding wordt gevonden in het feit dat verweerder pas op een laat moment, naar aanleiding van de bezwaren van verzoekster en kort voor de zitting, de motivering van het besluit heeft aangevuld en verbeterd. Deze motivering heeft ertoe geleid dat, zoals hiervoor overwogen, de gronden van het verzoek niet slagen.
24. Verzoekster heeft als proceskostenvergoeding verzocht de door haar gemaakte reiskosten (€ 14,-) te vergoeden. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht berekend op basis van het reizen met het openbaar vervoer, tweede klas. Dit komt neer op een bedrag van € 15,32. Het door verzoekster verzochte bedrag zal daarom door verweerder vergoed dienen te worden.