ECLI:NL:RBLIM:2019:6045

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
20 juni 2019
Publicatiedatum
1 juli 2019
Zaaknummer
C/03/264113 / KG ZA 19-223
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • M.J.H.A. Venner-Lijten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inbreuk op erfdienstbaarheid door onrechtmatig parkeren op inrit

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 20 juni 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen twee families die buren van elkaar zijn. De eisers, bestaande uit twee broers en hun partners, hebben de gedaagden aangeklaagd wegens het onrechtmatig parkeren op een oprit die onder een erfdienstbaarheid valt. De eisers stelden dat de gedaagden, door hun auto op de oprit te parkeren, de toegang tot hun garagebedrijf belemmerden, wat in strijd was met de erfdienstbaarheid die in 1980 was gevestigd. De rechtbank oordeelde dat de gedaagden niet in hun reconventionele vorderingen konden worden toegelaten, omdat zij de gronden niet tijdig hadden ingediend. De rechtbank concludeerde dat de eerdere regeling tussen partijen over het parkeren op de oprit niet meer van toepassing was, aangezien de eisers niet langer bewoners van de woning waren. De rechtbank oordeelde dat de gedaagden onrechtmatig handelden door op de oprit te parkeren en heeft de vordering van de eisers toegewezen. De gedaagden werden verboden om obstakels, waaronder voertuigen, op de oprit te plaatsen, op straffe van een dwangsom. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij haar eigen kosten droeg.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/264113 / KG ZA 19-223
Vonnis in kort geding van 20 juni 2019
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

2.
[eiseres sub 2] ,
beiden wonende te [woonplaats 1] ,
eisers,
advocaat mr. J.F.G. Godart,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

2.
[gedaagde sub 2],
beiden wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagden,
advocaat mr. H.E.P. van Geelkerken.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagden] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties A tot en met F
  • de conclusie van antwoord
  • een e-mailbericht met producties 1 en 2 van [gedaagden]
  • de mondelinge behandeling ter zitting van 6 juni 2019, waarbij de voorzieningenrechter
heeft beslist dat [gedaagden] niet in hun reconventionele vorderingen worden toegelaten, aangezien [gedaagden] in strijd met art. 7.2 van het Procesreglement kort gedingen rechtbanken handel/familie de gronden van hun vorderingen niet 24 uur voor de zitting schriftelijk aan de wederpartij en aan de voorzieningenrechter hebben meegedeeld,
  • de pleitnota van [eisers]
  • de pleitnota van [gedaagden]
  • een ter zitting zijdens [eisers] uitgereikt leesbaar exemplaar van productie
A3 bij dagvaarding
- een ter zitting uitgereikt Uittreksel Kadastrale Kaart, waarop door beide advocaten met
blauwe pen is aangegeven waar het hek van [gedaagden] zich bevindt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisers] en [gedaagden] zijn familie van elkaar aldus dat eiser sub 1 en gedaagde sub 1 broers zijn en eiseres sub 2 en gedaagde sub 2 de respectievelijke echtgenoten/partners van de respectievelijke broers zijn.
2.2.
Tot 1 juni 2018 waren partijen buren van elkaar.
2.2.1.
[eisers] woonden destijds aan de [adres 1] te [woonplaats 2] (hierna ook: [adres 1] ), van welk perceel zij (althans eiser sub 1) nog steeds eigenaar zijn. Per 1 juni 2018 zijn [eisers] verhuisd. Eiser sub 1 verhuurt de woning thans aan derden.
2.2.2.
[gedaagden] wonen aan de [adres 2] te [woonplaats 2] (hierna ook: [adres 2] ), van welk perceel zij eigenaar zijn.
2.3.
Achter de woning [adres 1] bevindt zich een garagebedrijf (hierna: het garagebedrijf dan wel de garage dan wel [garage] ), gelegen aan de [adres 3] te [vestigingsplaats] , dat ook eigendom van [eisers] is. Sinds de jaren zestig van vorige eeuw wordt op die plek een garagebedrijf geëxploiteerd. [eisers] verhuurden de garage aan derden. Het garagebedrijf is sinds enige/korte tijd niet meer verhuurd. Onlangs heeft zich een partij bij [eisers] gemeld, die het garagebedrijf wil huren en exploiteren.
2.4.
Het garagebedrijf is enkel te bereiken via de aan elkaar grenzende opritten van de woningen aan de [adres 1] en [adres 2] te [woonplaats 2] .
2.5.
Bij leveringsakte van 27 maart 1980 zijn over en weer voor de percelen [adres 1] en [adres 2] te [woonplaats 2] erfdienstbaarheden gevestigd:
“(...) Voorts verklaarden de comparanten sub 3 [ toevoeging voorzieningenrechter: eiser sub 1] en 4 [toevoeging voorzieningenrechter: gedaagde sub 1] bij deze over en weer ten behoeve van en ten laste van het perceel gemeente Ubachs over Worms [kadasternummer 1] als heersend respectievelijk lijdend erf en ten laste en ten behoeve van het perceel gemeente Ubachs over Worms [kadasternummer 2] als lijdend respectievelijk heersend erf te vestigen de erfdienstbaarheid van weg om te komen van en te gaan naar de openbare weg, naar en van de thans op de beide percelen gelegen gebouwen, via de thans bestaande oprit. (...)”
2.6.
Op 4 juli 2016 is eiser sub 1 in conventie een kortgedingprocedure tegen [gedaagden] gestart, omdat – kort gezegd – [gedaagden] volgens hem de erfdienstbaarheid niet langer respecteerde. Tijdens de mondelinge behandeling ter zitting op 14 juli 2016 zijn partijen een regeling overeengekomen, neergelegd in het proces-verbaal van de zitting, die als volgt luidt:
“(...)
Op de oprit waarop de erfdienstbaarheid van weg berust, zal door geen van beide partijen worden geparkeerd.
Louter één personenauto mag op het achtergelegen eigendom van de familie [gedaagden]
parkeren.
3. Het betreffende hekwerk blijft te allen tijde gesloten behoudens bij in- en uitrijden.
4. Fietsers, voetgangers en dergelijke maken geen gebruik van dit hekwerk om via het bedrijfsperceel van de familie [familienaam] van en naar de straat te gaan. De heer [gedaagde sub 1] is gerechtigd om met zijn elektrische fiets wel van deze route gebruik te maken. Partij [gedaagden] is gerechtigd om zijn gft- en restafval container via deze route van en naar de straat te brengen.
5. Partij [eiser sub 1] zal het hekwerk niet blokkeren en / of het in- en uitrijden belemmeren.
6. Partijen zijn over en weer gerechtigd om op de oprit waarop de erfdienstbaarheid van weg berust, te laden en te lossen. Direct daarna zullen zij de auto elders parkeren.
7. Partij [gedaagden] zal jegens partij [eiser sub 1] en jegens de klanten van het bedrijf dat op het perceel van partij [eiser sub 1] is gevestigd, de algemene fatsoensnormen in acht nemen.
8. Deze afspraak geldt louter tussen partijen en niet voor toekomstige bewoners van een van beide percelen.
9. Deze procedure zal worden doorgehaald en de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
(...)”
De regeling is medeondertekend door [eiseres sub 2] .
2.7.
Bij brief van 24 juni 2018 hebben [eisers] aan [gedaagden] – voor zover thans van belang – het volgende laten weten:
“(...) Conform het gestelde onder artikel 8 van deze overeenkomst en gezien het feit dat ondergetekenden geen bewoner meer zijn van de [adres 1] [woonplaats 2] met ingang van 01-06-2018 is onze overeenkomst op deze datum beeindigd.
Ik zal dan ook op 30-06-2018 de toegang naar uw parkeerplaats via de oprit van het bedrijf afsluiten.
Ten overvloede wijs ik er u op dat de oprit tussen de huizen en door het kadaster op uw verzoek bepaald heeft waar deze eindigd en de oprit van het bedrijf begint een erfdienstbaarheid rust en dat deze oprit alleen maar gebruikt mag worden voor laden en lossen en onder geen enkel beding gebruikt mag worden om te PARKEREN! (...)”
2.8.
Bij (handgeschreven) brief van 29 juli 2018 hebben [gedaagden] – voor zover thans van belang – daarop het volgende aan [eisers] laten weten:
“(...) We hebben de beeindiging van de overeenkomst tussen ons beide ter kennis genomen
Wel hebben we een paar kantekeningen er bij waaraan we jullie willen herineren.
1. Jullie wisten dat jullie 1-6-2018 geen bewoners meer waren, Jullie ons 28-06-2018 pas berichten per brief dat, dat 30-06-2018 al in gaat. Dit vinden we geen redelijke tijd om te reageren.
2 In het Proces-verbaal staat dat alles vervalt bij andere bewoners van een van beide Percelen
3 Jullie kunnen niet een gedeelte van de overeenkomst ontbinden. De overeenkomst in zijn geheel of anders blijft alles gehandhaafd.
4 Tevens hebben wij vraagtekens bij het recht hebbende van erfdiensbaarheid. Omdat de tijd te kort was om te reageren, zullen we dit nog nader laten onderzoeken. (...)”
2.9.
Bij brief van 2 juli 2018 hebben [eisers] (nogmaals) – kort gezegd – herhaald dat de gevestigde erfdienstbaarheid moet worden nageleefd en dat er niet op de oprit mag worden geparkeerd.
2.10.
[gedaagden] hebben op een niet nader geduid moment hun kant van de oprit
gemarkeerd met een witte (met verf aangebrachte) stippellijn.
2.11.
Bij brieven van 6 september 2018 en 25 september 2018 van (de advocaat van)
[eisers] zijn [gedaagden] – kort gezegd – verzocht en zo nodig gesommeerd om schriftelijk te bevestigen dat de bestaande oprit voor nu en in de toekomst vrij zal blijven van obstakels, waaronder voertuigen.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vorderen dat het de voorzieningenrechter, sprekende in kort geding, moge behagen om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1.
Primair:gedaagden ( [gedaagden] ), hoofdelijk, te verbieden om per omgaande, dan wel binnen een dag na het betekenen van het in dezen te wijzen vonnis, een obstakel (waaronder een voertuig) te (laten) plaatsen of geplaatst te (laten) houden of te (laten) parkeren op onderhavige erfdienstbaarheid van weg gevestigd bij akte van 27 maart 1980, althans op de oprit van gedaagden, op straffe van een dwangsom van € 750,= voor iedere dag dat gedaagden een obstakel, op de erfdienstbaarheid van weg, gevestigd bij akte van
27 maart 1980, dan wel op hun oprit, plaatsen of geplaatst houden, een voertuig aldaar parkeren althans door derden laten plaatsen of geplaatst laten houden dan wel een voertuig aldaar laten parkeren, met een maximum van € 30.000,=, te vermeerderen met de
wettelijke rente over de dwangsommen berekend vanaf het moment van verbeuren van iedere afzonderlijke dwangsom tot aan de dag der algehele voldoening.
2.
Subsidiair:gedaagden ( [gedaagden] ), hoofdelijk, te verplichten om per omgaande, dan wel binnen een dag na het betekenen van het in dezen te wijzen vonnis, de erfdienstbaarheid van weg gevestigd bij akte van 27 maart 1980 te respecteren c.q. na te komen en gedaagden daarbij te veroordelen tot het verwijderen en verwijderd houden op de betreffende erfdienstbaarheid van weg, althans op hun oprit, van alle obstakels (waaronder voertuigen), die de doorgang via deze erfdienstbaarheid van weg c.q. oprit van het gaan van de openbare weg naar het achterliggende deel van het perceel van eisers ( [eisers] ) en het gaan van dat achterliggende deel van het perceel van eisers ( [eisers] ) naar de openbare weg belemmeren of kunnen belemmeren, waartoe in ieder geval behorende een verbod tot het (doen) parkeren van een auto op de oprit van gedaagden, dit alles op straffe van een dwangsom van € 750,= voor iedere dag dat gedaagden de erfdienstbaarheid niet respecteren dan wel op hun oprit een voertuig (doen) parkeren of een ander obstakel (doen) plaatsen, met een maximum van € 30.000,=, te vermeerderen met de wettelijke rente over de dwangsommen berekend vanaf het moment van verbeuren van iedere afzonderlijke dwangsom tot aan de dag der algehele voldoening.
3.
Meer subsidiair: gedaagden ( [gedaagden] ), hoofdelijk, te veroordelen om per omgaande, dan wel binnen een dag na het betekenen van het in dezen te wijzen vonnis, de erfdienstbaarheid van weg gevestigd bij akte van 27 maart 1980 te respecteren c.q. na te komen en gedaagden te veroordelen, om alle obstakels (waaronder voertuigen) op eerste verzoek van eisers dan wel van zijn huurder (van het achtergelegen perceel) te verwijderen, op het moment dat zulks noodzakelijk is dan wel kan zijn, om er voor te zorgen dat bezoekers met voertuigen (van welke omvang dan ook) van het achterliggende deel van de percelen, die achterliggende percelen van nummer [adres 1] en [adres 3] ook daadwerkelijk en
per direct kunnen bereiken met een voertuig (van welke omvang ook) en vandaar weer terug kunnen rijden naar de openbare weg, dit op straffe van een dwangsom van € 750,= voor iedere dag dat gedaagden dat nalaten, met een maximum van € 30.000,=, te vermeerderen met de wettelijke rente over de dwangsommen berekend vanaf het moment van verbeuren
van iedere afzonderlijke dwangsom tot aan de dag der algehele voldoening.
4.
Nog meer subsidiair:een zodanige andere beslissing te nemen als de voorzieningenrechter in goede justitie zal vermenen te behoren.
In alle gevallen (van primair tot nog meer subsidiair)
5. gedaagden ( [gedaagden] ) hoofdelijk te veroordelen in de kosten van eisers van deze procedure, waaronder begrepen de kosten van zijn advocaat, alsmede gedaagden ( [gedaagden] ) hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de nakosten, met bepaling dat indien deze (na)kosten niet binnen twee (2) weken na betekening van het vonnis zijn betaald, gedaagden daarover wettelijke rente verschuldigd zijn, vanaf dat moment tot aan de dag der algehele voldoening.
3.2.
[eisers] hebben – kort gezegd – aan hun vordering ten grondslag gelegd dat [gedaagden] vanaf de zomer 2018 weer (bijna) iedere dag hun auto op de oprit parkeren, waardoor de doorgang voor derden om via de oprit het achterliggende garagebedrijf te bereiken (en vice versa de openbare weg) ernstig wordt belemmerd dan wel onmogelijk wordt gemaakt. Door aldus te handelen nemen [gedaagden] de vigerende erfdienstbaarheid niet in acht. De potentiële huurder van het garagebedrijf wil dit slechts huren als [gedaagden] geen voertuig op hun oprit parkeren, aangezien dat de bedrijfsvoering zal belemmeren. Bovendien komt zowel de verkeersveiligheid als ook de brandveiligheid in het geding als er een voertuig op de oprit wordt geparkeerd. Door de erfdienstbaarheid niet correct na te komen, schieten [gedaagden] tekort in de nakoming daarvan dan wel handelen zij onrechtmatig jegens [eisers] , aldus [eisers] .
3.3.
[gedaagden] voeren verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

het spoedeisend belang

4.1.
Hoewel [gedaagden] het spoedeisend belang hebben betwist, volgt dit uit de aard van de zaak (te weten een inbreuk op een eigendomsrecht), nog daargelaten dat [eisers] onweersproken hebben aangevoerd een spoedeisend belang te hebben nu zij wat betreft hun pensioenvoorziening afhankelijk zijn van de huurpenningen van de verhuur van de via de erfdienstbaarheid te bereiken garage.
de regeling van 14 juli 2016
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat [eisers] met ingang van 1 juni 2018 niet meer in de woning aan de [adres 1] te [woonplaats 2] wonen.
4.3.
Ter zitting is zijdens [eisers] nader verklaard dat punt 8 van de regeling ziet op
bewonersen niet op
eigenaren: er is volgens hen destijds expliciet voor deze bewoordingen in de regeling gekozen, te meer omdat [eisers] als eigenaar niet voor toekomstige bewoners van de woning kunnen spreken. Hieruit blijkt volgens [eisers] (ook) de ratio van de regeling. Deze stelling is niet door [gedaagden] gemotiveerd weersproken, zodat de voorzieningenrechter ervan uitgaat dat de afspraak tussen partijen van 14 juli 2016 expliciet ziet op partijen als
bewonersvan de woningen.
4.4.
Nu de regeling destijds was bedoeld tussen partijen als
bewonersvan de naast elkaar gelegen woningen, hetgeen niet langer het geval is, biedt de regeling in de onderhavige zaak niet langer uitkomst en dient in volle omvang te worden teruggevallen op de tussen partijen geldende erfdienstbaarheid.
4.5.
Hetgeen zijdens [gedaagden] overigens is aangevoerd met betrekking tot de regeling en de – al dan niet correcte – nakoming ervan zijdens [eisers] is in het kader van de vordering niet relevant, zodat de voorzieningenrechter daaraan voorbijgaat.
de erfdienstbaarheid
4.6.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het eigendomsrecht het meest omvattende recht is dat een natuurlijke of rechtspersoon op een zaak kan hebben. Een erfdienstbaarheid is een inbreuk daarop, omdat die de eigenaar beperkt in het uitoefenen van diens recht. Hoe ver die beperking gaat, moet blijken uit de inhoud en uitleg van de erfdienstbaarheid. De uitleg van de strekking van een erfdienstbaarheid beperkt zich tot de partijbedoeling waarbij in beginsel de letterlijke tekst van de bepalingen in de notariële akte van doorslaggevende betekenis is. De ratio van deze objectieve uitlegmaatstaf is gelegen in het voor registergoederen geldende stelsel van publiciteit. Derden moeten kunnen afgaan op hetgeen in een – in de openbare registers ingeschreven – akte is vermeld ter zake van de overdracht van een registergoed of van de vestiging van een beperkt recht op een registergoed. Bij twijfel over de tekst van de erfdienstbaarheid moet op grond van art. 5:73 lid 1 BW worden gekeken worden naar de wijze van uitoefening: de inhoud van de erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening worden bepaald door de akte van vestiging en, voor zover in die akte regelen daaromtrent ontbreken, door de plaatselijke gewoonte. Bij de uitleg van een erfdienstbaarheid komt het aan op de in de notariële akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling die moet worden afgeleid uit de in deze akte gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte.
4.7.
In de leveringsakte van 27 maart 1980 (productie A3 dagvaarding alsook het ter zitting uitgereikte leesbare exemplaar van die akte) is ten behoeve van de percelen van zowel [eisers] ( [adres 1] ) als van [gedaagden] ( [adres 2] ) (heersende erven) op de percelen van [eisers] en [gedaagden] (dienende erven) een erfdienstbaarheid van weg (over en weer) gevestigd betreffende de in- en uitritten “om te komen van en te gaan naar de openbare weg, naar en van de thans op de beide percelen gelegen gebouwen, via de thans bestaande oprit”. (zie onder rov. 2.5.). Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de akte in haar bewoordingen duidelijk: er wordt een erfdienstbaarheid van weg gevestigd om te komen en gaan van en naar de openbare weg en naar en van de op beide percelen gelegen gebouwen via de bestaande opritten. De afsluiting van deze weg door [gedaagden] door op de oprit een voertuig te parkeren is in strijd met de erfdienstbaarheid. Het afsluiten van de weg (parkeren op de oprit) is dus te kwalificeren als eigenrichting en is daarmee onrechtmatig.
4.8.
Voor zover [gedaagden] heeft gesteld dat zij “altijd” de auto op de oprit hebben geparkeerd en er aldus door verjaring een erfdienstbaarheid is ontstaan, volgt de voorzieningenrechter hen hierin niet, nu zij deze stelling in het geheel niet aannemelijk hebben gemaakt.
4.9.
Het primair door [eisers] gevorderde zal worden toegewezen, met dien verstande dat niet op “onderhavige erfdienstbaarheid van weg gevestigd bij akte van 27 maart 1980” kan worden geparkeerd, nu het de oprit zelf betreft. Het beroep van [gedaagden] op
art. 3:13 BW, art. 6:2 BW en art. 3:12 BW maakt dit niet anders.
4.10.
De voorzieningenrechter zal de dwangsom matigen en maximeren zoals onder 5 is vermeld. De gevorderde wettelijke rente over de dwangsommen zal worden afgewezen, nu een dwangsom een prikkel tot nakoming betreft (zie art. 611a Rv e.v.) en geen schadevergoeding die verschuldigd is wegens vertraging in de voldoening van een geldsom en waarover wettelijke rente in de zin van art. 6:119 lid 1 BW verschuldigd is.
4.11.
In de familiale relatie van partijen ziet de voorzieningenrechter aanleiding de proceskosten te compenseren, aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
verbiedt [gedaagden] hoofdelijk om vanaf één dag na betekening van dit vonnis een obstakel (waaronder een voertuig) te (laten) plaatsen of geplaatst te (laten) houden of te (laten) parkeren op de oprit van [gedaagden] , zulks op straffe van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag of een gedeelte daarvan dat [gedaagden] een obstakel op hun oprit plaatsen of geplaatst houden, een voertuig aldaar parkeren althans door derden laten plaatsen of geplaatst laten houden dan wel een voertuig aldaar laten parkeren, met een totaalmaximum aan de te verbeuren dwangsommen van € 25.000,00,
5.2.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.3.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt,
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.H.A. Venner-Lijten en in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2019. [1]

Voetnoten

1.type: JC