ECLI:NL:RBLIM:2019:5956

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
9 mei 2019
Publicatiedatum
27 juni 2019
Zaaknummer
C/03/261723 / FA RK 19-910
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorzieningen in echtscheidingsprocedure met betrekking tot kinderen en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 9 mei 2019 een beschikking gegeven in een voorlopige voorzieningenprocedure tussen een vrouw en een man, die met elkaar zijn gehuwd en een minderjarig kind hebben. De vrouw heeft verzocht om voorlopige voorzieningen, waaronder het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning en een bijdrage in de kosten van levensonderhoud. De man heeft verweer gevoerd en gesteld dat de vrouw nodeloos de procedure heeft gestart, aangezien er geen dringende behoefte was aan de gevraagde voorzieningen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw al geruime tijd het gebruik van de woning heeft en dat de man zijn financiële verplichtingen nakomt. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen noodzaak is voor de gevraagde voorlopige voorzieningen en heeft de verzoeken van de vrouw afgewezen. Tevens is de vrouw veroordeeld in de proceskosten van de man, omdat zij de procedure zonder noodzaak heeft gestart. De proceskosten zijn vastgesteld op € 1.086,-. De beschikking is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

Rechtbank Limburg

Familie en jeugd
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: C/03/261723 / FA RK 19-910
Beschikking van 9 mei 2019 betreffende voorlopige voorzieningen in de zaak van:
[verzoekster],
wonend te [woonplaats 1] , [gemeente] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat: mr. M.H.J.M. Stassen, kantoor houdend te Valkenburg aan de Geul,
tegen:
[verweerder],
wonend te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen de man,
advocaat: mr. A. Carli, kantoor houdend te Roermond.

1.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift van de vrouw, ingekomen op 15 maart 2019;
  • de door de vrouw bij brief van 18 april 2019 overgelegde stukken;
  • de mondelinge behandeling op 25 april 2019, waarbij beide partijen en hun advocaten zijn verschenen;
  • de door de man ter zitting overgelegde pleitnota, aan de hand waarvan hij verweer heeft gevoerd.

2.De vaststellingen en overwegingen

Partijen zijn op [1988] te [huwelijksplaats] met elkaar gehuwd. Het minderjarig kind van partijen is [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [2001] . Daarnaast hebben partijen een meerderjarige zoon, zijnde [meerderjarige zoon] , geboren op [1999] .
Dat het huwelijk naar de mening van de vrouw duurzaam is ontwricht, heeft de man niet weersproken.
De vrouw heeft verzocht:
te bepalen dat zij bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning, gelegen te [woonplaats 1] aan [adres] , met bevel dat de man die woning zal verlaten en deze verder niet meer zal betreden;
te bepalen dat [minderjarige] aan de vrouw zal worden toevertrouwd, en – voor zoveel nodig – indien [minderjarige] niet reeds in de macht van de vrouw mocht zijn, de afgifte van [minderjarige] aan haar zal worden bevolen;
te bepalen dat de man met een bedrag van € 424,- per maand zal bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , bij vooruitbetaling te voldoen en te vermeerderen met iedere uitkering die de man op grond van geldende wetten en/of andere regelingen ten behoeve van, naar de rechtbank begrijpt, [minderjarige] zal of kan worden verleend;
de man te veroordelen om aan de vrouw te voldoen ter zake een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw een bedrag van € 2.500,- per maand, zulks bij vooruitbetaling te voldoen.
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de verzoeken van de vrouw. Hij heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vrouw in haar verzoeken niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, subsidiair dat:
  • het verzoek van de vrouw onder 1 dient te worden toegewezen, mits conform eerder gemaakte afspraak de man [minderjarige] in de echtelijke woning af en toe mag bezoeken;
  • het verzoek van de vrouw onder 2 dient te worden toegewezen, mits dit expliciet de wens van [minderjarige] is,
  • de verzoeken van de vrouw onder 3 en 4 dienen te worden afgewezen.
Op de door partijen ingenomen stellingen zal de rechtbank hierna, voor zover nodig, ingaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
De man heeft onder meer gesteld dat partijen al meer dan drie jaar, te weten met ingang van [2015] , feitelijk niet meer samenwonen, maar wel in dezelfde straat wonen. In 2018 hebben partijen besloten om gezamenlijk de echtscheiding aan te vragen; op de meeste punten was overeenstemming bereikt en de regelingen bevonden zich in de afrondende fase. De man is daarom teleurgesteld dat de vrouw plotseling toch heeft besloten een eenzijdig verzoek in te dienen. Er zijn thans echter geen gronden aanwezig om voorlopige voorzieningen te moeten treffen. [minderjarige] is inwonend bij de vrouw. De verstandhouding is altijd zodanig geweest dat de man mede met het oog op omgang met zijn dochter te allen tijde haar – met instemming van de vrouw – in de voormalige echtelijke woning kon en kan bezoeken. De man beschikt niet (meer) over een sleutel van de echtelijke woning en hij belt in voorkomende gevallen aan, waarna hij wordt binnengelaten. Hierdoor heeft de vrouw al ruim drie jaar het zelfstandig gebruik van de echtelijke woning, zodat het verzoek van de vrouw onder 1 nodeloos is gedaan. Daarnaast woont [minderjarige] al vanaf [2015] bij de vrouw; zij wordt binnenkort meerderjarig, terwijl de man ook vorig jaar al heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen een hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vrouw indien dit de wens van [minderjarige] is. Bij het verzoek onder 2 is derhalve geen spoedeisendheid of enig belang voor een voorziening aan de orde. Voorts draagt de man sinds [2015] ruimschoots bij in de kosten van het levensonderhoud en de verblijfsoverstijgende kosten van de dochter (met € 410,- per maand in 2019), maar betaalt de man bovendien alle kosten van de in Amsterdam studerende en daar op een kamer wonende zoon van partijen [meerderjarige zoon] (van € 775,- per maand in 2019) én betaalt de man de kosten van de vrouw (van € 2.516,- per maand in 2019), naast zijn eigen kosten van levensonderhoud. De vraag rijst dan ook waar de vrouw haar inkomen, dat inclusief eindejaarsuitkering en vakantiegeld vastgesteld kan worden op een bedrag van € 1.911,- netto per maand en nog vermeerderd dient te worden met de fiscale teruggave van de (door de man betaalde) hypotheekrente van € 275,90 per maand, en een eventueel bij voorlopige voorzieningen bepaalde partneralimentatie aan gaat besteden, omdat de man haar lasten betaalt maar ook de kosten van de kinderen. Al met al is niet gebleken dat er dringend voorzieningen moeten worden getroffen omdat de bodemprocedure niet kan worden afgewacht. Gelet op het ontbreken van de noodzaak van de gevraagde voorlopige voorzieningen heeft de man ten slotte verzocht de vrouw in de werkelijke proceskosten te veroordelen, waarbij die kosten gesteld kunnen worden op een bedrag van € 2.400,- exclusief BTW, zijnde 12 door zijn advocaat aan deze zaak bestede uren tegen een uurtarief van € 200,-.
Hiertegenover heeft de vrouw onder meer naar voren gebracht dat meerdere gesprekken tussen partijen hebben plaatsgevonden (over de afwikkeling van de echtscheiding), waarbij diverse voorstellen omtrent partneralimentatie, de verdeling en de woning zijn gedaan. Het staat de vrouw vrij om voorlopige voorzieningen te vragen. De door de man gestelde eis van de spoedeisendheid speelt hier niet, want het betreft geen kortgedingprocedure. Er moet definitief een punt achter het huwelijk komen. De huidige situatie vreet al 3,5 jaar aan de vrouw; zij is gedurende twee jaar onder behandeling geweest bij een psycholoog. De vrouw is afhankelijk van de man en of hij alles wil (blijven) betalen. Voor een proceskostenveroordeling van de vrouw is geen plaats. Een eventuele veroordeling in de werkelijke proceskosten is niet aan de orde, omdat er dan sprake moet zijn van misbruik van recht en dat is hier niet het geval. Nu partijen echtelieden van elkaar zijn, dienen de proceskosten tussen hen te worden gecompenseerd, zodat ook een proceskostenveroordeling op grond van het geliquideerd tarief moet worden afgewezen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het karakter van de huidige procedure kenmerkt zich door het feit dat hierin snel voorlopige voorzieningen als ordemaatregel getroffen kunnen worden in een doorgaans min of meer acute conflictsituatie waarin op korte termijn knopen door de rechter moeten worden doorgehakt die gelden voor de duur van de echtscheidingsprocedure. Tegen die achtergrond heeft de vrouw de rechtbank niet duidelijk gemaakt waarom er dringend behoefte zou bestaan aan de door haar gevraagde voorlopige voorzieningen. Er is ook geen sprake van een min of meer acute conflictsituatie. Immers, de vrouw heeft niet betwist dat de huidige situatie al bijna 3,5 jaar zo is dat zij feitelijk het uitsluitend gebruik van de (voormalige) echtelijke woning van partijen heeft, dat de man dit respecteert en niet ongevraagd de woning betreedt, dat [minderjarige] al die tijd bij haar woont en dat de man sinds [2015] (het overgrote deel van) haar kosten en de kosten van de beide kinderen, [minderjarige] en [meerderjarige zoon] , voor zijn rekening neemt. Dat de vrouw en [minderjarige] daarbovenop nog behoefte zouden hebben aan een onderhoudsbijdrage is dan ook niet aannemelijk geworden en heeft de vrouw evenmin toegelicht. Hier komt bij dat gesteld noch gebleken is dat de man niet (meer) conform deze afspraken de door hem gestelde kosten van de vrouw en de kinderen zal blijven betalen, terwijl evenmin is gesteld of gebleken dat de man hier in het verleden nalatig in is geweest of heeft aangegeven daar niet meer aan te willen voldoen. Integendeel, de man is de afspraken steeds nagekomen en heeft ter zitting aangegeven dat hij deze ook zal blijven nakomen.
Dat het volgens de vrouw tijd wordt dat er definitief een punt achter het huwelijk komt, mag dan zo zijn, maar dat kan aan het voorgaande niet afdoen. Nu de man niet heeft weersproken dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, staat het de vrouw vrij om op die grond een eenzijdig verzoekschrift tot echtscheiding bij de rechtbank in te dienen, mocht de kennelijk door partijen ingeslagen weg van een gemeenschappelijk verzoekschrift tot echtscheiding niet (meer) tot de mogelijkheden behoren.
Gelet op het voorgaande ontbreekt de noodzaak voor het treffen van ordemaatregelen en dienen de verzoeken van de vrouw reeds op grond hiervan te worden afgewezen. Dit betekent dat de rechtbank niet toekomt aan het verzoek van de vrouw om de man nog te bewegen tot het overleggen van (recente) financiële stukken.
Vervolgens komt de rechtbank toe aan de vraag of de vrouw op verzoek van de man in de proceskosten kan en, zo ja, moet worden veroordeeld.
Geen der partijen heeft zich uitgelaten over de vraag of het überhaupt mogelijk is dat in de onderhavige procedure één der partijen wordt veroordeeld in de proceskosten. Zo heeft de vrouw niet gesteld dat een eventuele samenhang van de voorlopige voorzieningenprocedure met de echtscheidingsprocedure zou moeten betekenen dat een proceskostenveroordeling in eerstgenoemde procedure niet kan plaatsvinden. Weliswaar hangen de voorlopige voorzieningenprocedure en de echtscheidingsprocedure nauw met elkaar samen (zoals blijkt uit de artikelen 821 en 826 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, hierna: Rv), maar dat wil naar het oordeel van de rechtbank niet zeggen dat zij als één procedure moeten worden gezien. De procedure in het kader van voorlopige voorzieningen verloopt bovendien (deels) volgens eigen regels. Dat gegeven en het feit dat volgens de wet sprake is van samenhang tussen (twee) procedures creëren voor de rechtbank voldoende grond om tot het oordeel te komen dat in een voorlopige voorzieningenprocedure ruimte is voor een (aparte) proceskostenveroordeling, los van een eventuele proceskostenveroordeling in de echtscheidingsprocedure.
Uit de overwegingen die de rechtbank hebben geleid tot afwijzing van de verzoeken van de vrouw blijkt onmiskenbaar dat de vrouw de huidige procedure zonder noodzaak, oftewel nodeloos, heeft geëntameerd, waardoor de man om zich daartegen te verdedigen proceskosten heeft moeten maken. Naar het oordeel van de rechtbank is een proceskostenveroordeling van de vrouw, gelet op het bepaalde in artikel 237 lid 1 Rv, dan ook op zijn plaats. Hier kan in dit geval niet aan afdoen dat partijen echtelieden van elkaar zijn.
De rechtbank stelt voorop dat de man enkel heeft verzocht de vrouw te veroordelen in de door hem gemaakte advocaatkosten, zodat de rechtbank zich eveneens tot die kosten zal beperken. De rechtbank zal de vrouw niet in de werkelijke proceskosten veroordelen, reeds omdat de vrouw onbetwist heeft gesteld dat geen sprake is van misbruik van recht. Kijkend naar het liquidatietarief dat door rechtbanken en hoven wordt gehanteerd (te vinden via de website www.rechtspraak.nl), zijn de door de advocaat van de man verrichte proceshandelingen te bestempelen als enerzijds het indienen van een verweerschrift, omdat de uitvoerige pleitnota met het daarin opgenomen verweer als zodanig kan worden aangemerkt, en anderzijds het verschijnen ter zitting. Aan deze werkzaamheden worden twee punten toegekend, mede gelet op het feit dat de advocaat van de man onweersproken heeft gesteld dat zij 12 uur aan deze zaak heeft besteed, tegen een tarief van € 543,- per punt, waarbij de rechtbank aansluit bij het tarief voor echtscheidingsprocedures. De door de vrouw aan de man te vergoeden proceskosten zullen derhalve worden bepaald op € 1.086,-, onder afwijzing van het meer of anders verzochte.

3.De beslissing

De rechtbank:
wijst de verzoeken van de vrouw af;
veroordeelt de vrouw in de kosten van deze procedure, aan de zijde van de man begroot op een bedrag van € 1.086,-;
wijst het meer of anders verzochte ten aanzien van de proceskosten af.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.H.J. Frénay, rechter, tevens kinderrechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.P.H. Welie, griffier, op 9 mei 2019.
Voor zover de rechtbank in deze beschikking heeft beslist op de gevraagde voorzieningen als bedoeld in artikel 822 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, staat tegen deze uitspraak voor partijen geen hogere voorziening open, behoudens cassatie in het belang der wet.