ECLI:NL:RBLIM:2019:5712

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
21 juni 2019
Publicatiedatum
20 juni 2019
Zaaknummer
AWB - 13 _ 3708
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nadeelcompensatie voor schade door weigering bouwvergunning biggenopfokstal in Baarlo

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 21 juni 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een landbouwbedrijf en de minister van Infrastructuur en Milieu over nadeelcompensatie. Eiseres, een varkenshouderij in Baarlo, had een verzoek om nadeelcompensatie ingediend na de weigering van een vergunning voor de bouw van een biggenopfokstal. De rechtbank oordeelde dat de minister de schadevergoeding voor vermogensschade van € 83.000,- terecht had vastgesteld, maar dat de vergoeding voor gederfde inkomsten van € 79.030,- ook terecht was. De rechtbank vernietigde het besluit van de minister voor wat betreft de ingangsdatum van de wettelijke rente, die moest ingaan op de datum van ontvangst van het verzoek om nadeelcompensatie, en niet op een latere datum. Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de kosten voor deskundige rechtsbijstand in de aanvraagfase niet correct waren vastgesteld en verhoogde deze naar € 6.136,85. De rechtbank concludeerde dat de werkwijze van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (StAB) niet onzorgvuldig was en dat de door hen gemaakte aannames en keuzes voldoende deugdelijk waren gemotiveerd. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en droeg de minister op de verschuldigde bedragen aan eiseres te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 13/3708

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 juni 2019 in de zaak tussen

Landbouwbedrijf [naam bedrijf], te Baarlo, eiseres

(gemachtigde: mr. G.R.A.G. Goorts en N.M.C.H. Crooijmans),
en

de minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder

(gemachtigde: L. T.A. Slabbers).

Procesverloop

Bij besluit van 25 oktober 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder een verzoek van eiseres om nadeelcompensatie toegewezen.
Bij besluit van 31 oktober 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres deels gegrond en deels ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2014. Eiseres is verschenen, vertegenwoordigd door [naam], bijgestaan door gemachtigde Goorts. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens waren ter zitting aanwezig als deskundigen ir. T.A. te Winkel (Te Winkel), werkzaam bij Gloudemans en ing. H. Meeuwsen (Meeuwsen), werkzaam bij Meeuwsen RTO. Het onderzoek ter zitting is geschorst teneinde partijen in de gelegenheid te stellen het dossier te completeren. Bij brief van 13 augustus 2014 heeft eiseres de ontbrekende stukken overgelegd.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2016. Eiseres is verschenen, vertegenwoordigd door [naam], wederom bijgestaan door gemachtigde Goorts. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als deskundigen waren aanwezig Te Winkel en ing. A.L.M. Woestenberg, werkzaam bij Overwater. Het nadere onderzoek ter zitting is opnieuw geschorst, teneinde de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (StAB) te verzoeken een onderzoek in te stellen en advies uit te brengen.
De StAB heeft op 23 mei 2017 verslag en advies uitgebracht. Zowel verweerder als eiseres hebben vervolgens gereageerd op het rapport van de StAB. Op 19 oktober 2017 heeft de StAB, naar aanleiding van de reacties van eiseres en verweerder, een nader rapport uitgebracht. De rechtbank heeft de StAB op 16 november 2017 verzocht om een nader advies. De StAB heeft op 29 juni 2018 nader gerapporteerd. Zowel verweerder als eiseres hebben op dit rapport gereageerd. De StAB heeft op 29 oktober 2018 gereageerd op de reacties van eiseres en verweerder. Op verzoek van de rechtbank is door eiseres bij brief van 11 april 2019 een kostenoverzicht met bijlagen ingezonden van de door haar gemaakte deskundigen kosten. Hierop heeft verweerder bij brief van 29 april 2019 gereageerd.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2019. Eiseres is verschenen bij [naam], bijgestaan door haar gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voorts waren ter zitting wederom aanwezig de deskundigen Te Winkel en ing. A.L.M. Woestenberg
.Op uitnodiging van de rechtbank waren eveneens ter zitting aanwezig bc. P.A.H.M. Willems K-RMT, werkzaam bij de StAB en opsteller van de rapportages alsmede G.A. Keus, eveneens werkzaam bij de StAB en toetser van de rapportages.

Overwegingen

1. Eiseres exploiteert een varkenshouderij in Baarlo. De percelen van eiseres zijn gelegen in het winterbed van de Maas. Op 17 december 1996 heeft zij een aanvraag voor een bouwvergunning ingediend voor het bouwen van een nieuwe biggenopfokstal aan de Bokshout ongenummerd, [kadasternr] (Bokshout). Deze bouwvergunning is van rechtswege verleend op 1 mei 1999. Op 4 april 2001 is voor deze stal een milieuvergunning verleend, die op 25 mei 2001 onherroepelijk is geworden.
2. Vervolgens heeft eiseres op 22 mei 2002 een aanvraag voor een vergunning op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (Wbr) ingediend voor de genoemde biggenopfokstal aan de Bokshout. Verweerder heeft deze vergunning op 13 september 2002 geweigerd, omdat de biggenstal geprojecteerd was in het stroomvoerend rivierbed in het onbedijkte gedeelte van de Maas. Op grond van de Beleidslijn “Ruimte voor de rivier” (de Beleidslijn), inwerking getreden op 6 april 1996, mocht in het winterbed van de grote rivieren in beginsel geen nieuwe bebouwing meer worden opgericht. De weigering is na een uitspraak van de rechtbank Roermond van 10 december 2003 (ECLI:NL:RBROE:2003:AO1556) onherroepelijk geworden.
3. Eiseres heeft naar aanleiding van die weigering op 15 februari 2005 een verzoek om nadeelcompensatie ingediend op grond van de Regeling Nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 (de Regeling). Aan dit verzoek heeft eiseres, onderbouwd met een taxatierapport van 29 december 2004 van J.H.A.N. Adams werkzaam bij Adriaan van den Heuvel bv (Adams), ten grondslag gelegd dat de weigering van de vergunning op grond van de Wbr voor de bouw van de biggenopfokstal aan de Bokshout tot gevolg heeft dat zij haar uitbreidingsplannen niet kan realiseren. De weigering van de vergunning zou volgens eiseres tot schade hebben geleid in de vorm van kosten voor een vervangende locatie en waardevermindering van de locatie aan de Bokshout. Eiseres heeft de vermogensschade begroot op € 131.000,- en de inkomensschade op € 1.041.460,- plus een aantal nog nader in te vullen schadeposten.
4. Verweerder heeft vervolgens de daartoe benoemde Commissie schadebeoordeling Beleidslijn “Ruimte voor de rivier” (de Commissie) gevraagd een advies over de aanvraag uit te brengen. De Commissie heeft verweerder op 15 maart 2010 definitief geadviseerd het verzoek slechts voor wat betreft de waardevermindering van de onroerende zaak aan de Bokshout, toe te wijzen. Deze waardevermindering bedroeg € 83.000,- op de in aanmerking te nemen peildatum 19 april 1996, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 mei 2008, aldus de Commissie. De Commissie heeft geadviseerd om de gevraagde vergoeding van inkomensschade door gederfde exploitatie af te wijzen, omdat de vergunningaanvragen voor de uitbreiding van het bedrijf dateren van december 1996 en dus van enkele maanden ná publicatie van de Beleidslijn in april 1996. Tevens heeft de Commissie geadviseerd eiseres een vergoeding voor de (juridisch) deskundigenkosten ten bedrage van € 655,50 toe te kennen. Verweerder heeft dit advies in het primaire besluit overgenomen.
5.1
In bezwaar heeft eiseres aangevoerd dat de geclaimde schade door gederfde exploitatieopbrengsten ten onrechte niet wordt vergoed, omdat de grenzen van het rivierbed pas in 1998 zijn aangepast. Eerst vanaf dat moment is de Beleidslijn gaan gelden voor de percelen van eiseres. Eiseres heeft bij brief van 31 mei 2012 een schaderapport van Meeuwsen van 30 mei 2012 ingebracht. In dit rapport is een totaal bedrag van € 1.353.150,- aan inkomstenschade begroot.
5.2
Naar aanleiding van het bezwaar heeft de Commissie vervolgens op verzoek van verweerder een herzien definitief advies opgesteld, gedateerd 13 februari 2013. De Commissie concludeert dat als peilmoment voor de beoordeling van het verzoek niet 19 april 1996, maar 10 april 1998 gehanteerd moet worden. Gevolg hiervan is dat ook verlies aan toekomstige exploitatiemogelijkheden voor vergoeding in aanmerking dient te komen. Om deze schade te beoordelen, heeft de Commissie Te Winkel verzocht een schaderapport op te stellen. De Commissie komt mede gelet op dit schaderapport van Te Winkel van 6 december 2012 tot het advies een bedrag van € 79.030,- aan exploitatieschade toe te kennen. Voor wat de vermogensschade betreft, blijft de commissie bij haar eerdere advies, inhoudende dat de waardevermindering van het onroerend goed € 83.000,- bedraagt. Voorts heeft de Commissie geadviseerd de vergoeding van kosten voor een deskundige af te wijzen en de wettelijke rente vanaf 28 mei 2008 toe te kennen.
5.3
Op 25 april 2013 heeft Meeuwsen in een tweede schaderapport de inkomensschade op € 1.665.000,- getaxeerd.
6. Aan het bestreden besluit heeft verweerder het advies van de Commissie ten grondslag gelegd en de conclusies overgenomen. Verweerder ziet geen reden voor twijfel aan de onafhankelijkheid en deskundigheid van de Commissie of Te Winkel. Aan eiseres wordt voor de waardevermindering van haar onroerend goed een schadevergoeding van
€ 83.000,- toegekend, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 28 mei 2008 en een vergoeding van deskundigenkosten van € 655,50 in de aanvraagfase. In zoverre heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Voor de inkomensschade heeft verweerder, anders dan in het primaire besluit, een schadevergoeding toegekend ten bedrage van
€ 79.030,-, eveneens te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 28 mei 2008. In zoverre heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard. Daarnaast is aan eiseres een proceskostenvergoeding van € 1.180,- toegekend.
7. Eiseres heeft in beroep - kort weergegeven - aangevoerd dat verweerder inzicht had moeten verschaffen in de onafhankelijkheid en deskundigheid van de Commissie. Daarnaast heeft eiseres de noodzakelijkheid en de onafhankelijkheid bestreden van de door de Commissie geconsulteerde deskundige Te Winkel, omdat de Commissie zelf over deze deskundigheid zou hebben moeten beschikken en Te Winkel bovendien verbonden is aan Gloudemans, een kantoor dat veelvuldig door verweerder wordt ingeschakeld als partijdeskundige. Eiseres heeft voorts de omvang en hoogte van de toegekende nadeelcompensatie voor exploitatieschade bestreden. Zij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat ten onrechte slechts rekening is gehouden met de inkomensschade door de weigering van een vergunning voor een biggenopfokstal aan de Bokshout, en de inkomensschade ten gevolge van het niet kunnen bouwen van een vleesvarkensstal aan de Ingweg ten onrechte buiten beschouwing is gebleven. Voor wat betreft de toegekende nadeelcompensatie voor de biggenopfokstal aan de Bokshout heeft eiseres de uitgangspunten bestreden die zijn gehanteerd voor de kosten die zij heeft moeten maken om de schade te beperken. De huur van de stal bij [F.] in Kerken (Duitsland) en de verplaatsing van een deel van het bedrijf naar die locatie zou volgens eiseres geheel moeten worden vergoed. Verder heeft eiseres betoogd dat Te Winkel zijn advies ten onrechte gedeeltelijk heeft gebaseerd op aannames. Eiseres heeft haar standpunt onderbouwd met een verwijzing naar de rapporten van Meeuwsen en een rapport van ir. C.A.C. Frikkée (Frikkée), werkzaam bij Overwater grondbeleid adviesbureau B.V. van 2 januari 2014. Frikkée heeft een bedrag aan nadeelcompensatie berekend van € 1.434.000,-. Eiseres kan zich ook niet verenigen met de toegekende vergoeding voor de rechtskundige bijstand in de aanvraagfase van € 655,-. Zij stelt zich op het stand dat ook de kosten van Adams hadden moeten worden vergoed. Hetzelfde geldt voor de kosten van Meeuwsen in bezwaar. Tot slot heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat de door verweerder gehanteerde rentedatum onjuist is en dat op grond van artikel 11 van de Regeling de wettelijke rente met ingang van de dag van ontvangst van het verzoek had moeten worden toegekend.
8. De rechtbank overweegt als volgt.
9. In artikel 2, eerste lid, van de Regeling is bepaald dat de minister degene die schade lijdt of zal lijden als gevolg van de rechtmatige uitoefening door of namens de minister van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak, op verzoek een vergoeding toekent, voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd.
In artikel 8, eerste lid, van de Regeling is bepaald dat indien de verzoeker heeft nagelaten redelijke maatregelen ter voorkoming of beperking van schade te nemen, de schade die door het treffen van zodanige maatregelen voorkomen of beperkt had kunnen worden, ten laste van de verzoeker blijft.
In artikel 8, tweede lid, van de Regeling is bepaald dat de redelijke kosten van maatregelen ter voorkoming of beperking van schade tot de te vergoeden schade behoren.
In artikel 10, van de Regeling is bepaald dat indien bij de indiening en de behandeling van het verzoek zowel het inroepen van rechts- dan wel andere deskundigenbijstand, als de kosten daarvan redelijk zijn te achten, deze kosten voor vergoeding in aanmerking kunnen komen.
In artikel 11 van de Regeling is bepaald dat een vergoeding van wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek deel kan uitmaken van de toe te kennen vergoeding. Het tijdstip waarop de wettelijke rente ingaat wordt gesteld op de datum van ontvangst van het verzoek door de minister.
In artikel 15, eerste lid, van de Regeling is bepaald dat indien geen toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 14, eerste en derde lid, de minister een commissie instelt.
In artikel 15, tweede lid, van de Regeling is bepaald dat de commissie tot taak heeft de minister van advies te dienen over de op het verzoek te nemen beslissing.
In artikel 15, derde lid, van de Regeling is bepaald dat de commissie uit drie onafhankelijke deskundigen bestaat, die door de minister worden benoemd. In eenvoudige gevallen kan de minister volstaan met de benoeming van één onafhankelijke deskundige. Indien de commissie uit drie leden bestaat, wijst de minister de voorzitter aan.
10. De rechtbank stelt vast dat de hoogte van de toegekende vergoeding voor vermogensschade in verband met waardevermindering van het onroerend goed ten bedrage van € 83.000,-, niet in geschil is. Partijen zijn verdeeld over de vraag of de hoogte van de door verweerder aan eiseres toegekende schadevergoeding voor gederfde inkomsten ten bedrage van € 79.030 juist is. Daarbij ligt allereerst de vraag voor of verweerder zich bij het bepalen van de nadeelcompensatie terecht heeft beperkt tot bepaling van de gestelde exploitatieschade ten gevolge van het niet kunnen bouwen van de biggenopfokstal aan de Bokshout en daarbij terecht het niet kunnen bouwen van de vleesvarkensstal aan de Ingweg buiten beschouwing heeft gelaten.
11. De rechtbank overweegt dat de grondslag voor de onderhavige procedure wordt gevormd door het door eiseres ingediende verzoek om nadeelcompensatie van
15 februari 2005, met als wettelijke basis de Regeling. Dit brengt met zich dat (de inhoud van) dit verzoek bepalend is voor de omvang van het geding. In het verzoek is aan verweerder verzocht om vergoeding van de schade die eiseres heeft geleden ten gevolge van het niet kunnen bouwen van een biggenopfokstal aan de Bokshout te Baarlo. In het verzoek is dit als volgt geformuleerd:
“Het besluit van 13 september 2002 heeft tot gevolg dat cliënte haar uitbreidingsplannen, waarmee zij al vanaf 1995 doende was, niet kan realiseren. Cliënte vraagt derhalve (vergoeding van) schade ten gevolge van het besluit tot weigering van de door cliënte gevraagde vergunning op grond van de Wet Beheer Rijkswaterstaatswerken. De schade die cliënte lijdt en nog zal lijden behoort niet ten haren laste te blijven. (…) Namens cliënte verzoek ik u de schade die cliënte lijdt ten gevolge van het hiervoor genoemde besluit van 13 september 2002, aan haar te vergoeden.”.
12. De rechtbank stelt bij haar beoordeling voorop dat een partij die om schade verzoekt, zelf bepaalt welke schade hij/zij door het daarop aangesproken bestuursorgaan vergoed wenst te zien. Zo ook eiseres. Blijkens de aanvraag heeft eiseres uitsluitend verzocht om vergoeding van de schade ten gevolge van de bij besluit van 13 september 2002 geweigerde Wbr-vergunning. Die Wbr-vergunning had enkel betrekking op de bouw van de stal aan de Bokshout. In de schadeberekening van Adams die bij het verzoek is gevoegd en geacht kan worden onderdeel van dat verzoek uit te maken, wordt niet gerept over andere schadeposten dan schadeposten die voortvloeien uit het niet kunnen bouwen van een nieuwe stal aan de Bokshout, noch blijkt uit het bezwaarschrift dat eiseres van mening was dat verweerder het verzoek om nadeelcompensatie bij het primaire besluit te beperkt had opgevat. Eerst in de reactie op het conceptadvies van de Commissie en ter hoorzitting van
16 mei 2013 is door eiseres gesteld dat het niet kunnen bouwen van de vleesvarkensstal aan de Ingweg meegenomen zou moeten worden bij het verzoek om nadeelcompensatie. De rechtbank is van oordeel dat deze stelling, zoals hier aan de orde en gedaan in een later stadium van de procedure dan de aanvraagfase, er niet toe kan leiden dat het verzoek van 15 februari 2005 in afwijking van de daarin vervatte expliciete bewoordingen en cijfers, ruimer moet worden opgevat. De rechtbank overweegt in dit verband nog dat niet valt in te zien waarom eiseres, indien zij ook nadeelcompensatie wenste voor de door haar geleden schade voor het niet kunnen bouwen van de vleesvarkensstal aan de Ingweg, (waarvoor reeds sedert 1999 een bouw- en milieuvergunning voorhanden waren) dit niet in dezelfde aanvraag expliciet zou hebben kunnen verzoeken. Eiseres heeft dat echter nagelaten en het verzoek zelf beperkt tot de schade ten gevolge van het niet kunnen bouwen van de biggenopfokstal aan de Bokshout. Dat zij de mening was toegedaan dat de aanvraag van een Wbr-vergunning voor de vleesvarkensstal kansloos en daarom zinloos was, zoals door haar naar voren gebracht, maakt het vorenstaande niet anders. Indien zij van mening was dat een geweigerde Wbr-vergunning noodzakelijk was voor het kunnen indienen van een schadeclaim, zoals lijkt te volgen uit het verzoek van 15 februari 2005 en de daarop gevolgde discussie over de schadeoorzaak, dan had het voor de hand gelegen dat eiseres, ondanks dat dit een bij voorbaat kansloze exercitie geweest zou zijn, een dergelijke vergunning zou hebben aangevraagd, teneinde na de weigering van de Wbr-vergunning (ook) nadeelcompensatie voor de vleesvarkensstal te kunnen claimen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zijn besluitvorming terecht heeft beperkt tot de gestelde schade ten gevolge van het niet kunnen bouwen van de biggenopfokstal aan Bokshout.
13. Ingevolge de Regeling kan verweerder zich bij het nemen van een beslissing op het schadeverzoek laten adviseren door een onafhankelijke Commissie. Indien in een advies van een door een bestuursorgaan benoemde onafhankelijke en onpartijdige deskundige op objectieve wijze verslag is gedaan van het door die deskundige verrichte onderzoek en daarin op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mag dat bestuursorgaan bij het nemen van een besluit op een verzoek om nadeelcompensatie van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht (zie bij wijze van voorbeeld: ECLI:NL:RVS:2016:2960). Indien de aanvrager een op een advies van een onafhankelijke en onpartijdige deskundige gebaseerd oordeel van het bestuursorgaan over het bestaan van schade, over de omvang van de schade of over het oorzakelijke verband tussen de schadeveroorzakende handeling en de schade bestrijdt, rust in beginsel op de aanvrager de bewijslast om zijn andersluidend standpunt aannemelijk te maken. Eiseres heeft, om haar andersluidend standpunt aannemelijk te maken, verwezen naar de rapportages van Meeuwsen en Frikkée. Het is verder aan degene die verzoekt om gecompenseerd te worden voor schade die hij stelt geleden te hebben, om aan te tonen of en zo ja in welke mate hij schade heeft geleden. Daaruit vloeit voort dat het aan eiseres is om helder te maken en aan te tonen welke functies de te bouwen biggenopfokstal in de bedrijfsvoering zou hebben. Het risico van onvoldoende gegevens ligt dan ook bij eiseres. Teneinde te kunnen beoordelen of eiseres aan haar bewijslast heeft voldaan en haar schade, zoals gesteld, hoger is dan door de Commissie geadviseerd, heeft de rechtbank de StAB verzocht om te adviseren over de vraag - voor zover, gelet op het hiervoor gegeven oordeel omtrent de omvang van het geding, nog relevant - of en in welke omvang eiseres inkomensschade heeft geleden als gevolg van het niet mogen bouwen en in gebruik nemen van een biggenstal aan de Bokshout in Baarlo.
14.1
De StAB heeft in haar advies van 29 juni 2018 - kort gezegd - geconcludeerd dat de beoogde biggenopfokstal te groot was voor het aantal (productie)zeugen waarmee moet worden gerekend. De StAB is bij haar berekening uitgegaan van 699 zeugen, omdat onderdeel van de totaal op de peildatum 1 januari 2002 vergunde 874 zeugen uitmaken 175 opfokzeugen die geen productie leveren. Dit aantal (699) zeugen zou betekenen dat iedere zeug 60,9 biggen per jaar zou moeten werpen om de nieuwe stal vol te krijgen, terwijl 24,6 als de gebruikelijke norm kan worden beschouwd. Verder heeft de StAB op basis van de beschikbare gegevens geconcludeerd dat het bedrijf in Baarlo in 2002 vol zat en dat uitwijken naar [F.] in Kerken reëel was en bovendien een reeds lang (sinds 1998) bestaande praktijk. Vervolgens heeft de StAB een vergelijking gemaakt door de kosten die samenhangen met de stal in Kerken te vergelijken met de kosten die samenhangen met de bouw van een stal in Baarlo. Geconcludeerd is dat de jaarlijkse nadelen minder hoog zijn dan de jaarlijks bespaarde kosten. Dit komt met name door de bespaarde huisvestingslasten. Door de bouw van de grote biggenopfokstal zouden de jaarlijkse lasten hiervan relatief zwaar drukken op het bedrijfsresultaat, zolang deze stal onderbezet was. Door het zeugenaantal op de peildatum was de stal echter niet te vullen. Daar staat tegenover de gunstige voergeldconstructie in Duitsland, waarbij de betaalde vergoeding niet alleen betrekking heeft op de huisvesting, maar bijvoorbeeld ook op arbeid. De StAB heeft de schade begroot op € 79.964 en het voordeel op € 96.200. Indien de schade als een samenhangend geheel wordt gezien is de inkomensschade per saldo nihil, aldus het advies van de StAB van 29 juni 2018.
14.2
De StAB is bij haar advies onder meer uitgegaan van de navolgende in het advies gemotiveerde keuzes en kengetallen;
  • zeugen van Vergelt 2 worden meegeteld vanwege bestendige voergeldconstructie;
  • transportkosten € 10.000;
  • huisvestingslasten nieuw te bouwen stal € 80.000;
  • bespaarde arbeidskosten bij [F.] door voergeldconstructie € 10.000;
  • bespaarde mestkosten € 2.880;
  • de kosten van de héle nieuw te bouwen stal moet worden meegenomen bij de vergelijking en niet slechts dat deel dat correspondeert met 1600 ligplaatsen, omdat de hele nieuw te bouwen stal op het bedrijfsresultaat zou hebben gedrukt;
  • gerekend moet worden met 699 op de peildatum blijkens de milieuvergunningen vergunde zeugen.
15. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1022), mag een rechter in beginsel afgaan op de inhoud van het verslag van een deskundige, als bedoeld in artikel 8:47 van de Algemene wet bestuursrecht. Dat is slechts anders indien dat verslag onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd. Van de zijde van eiseres is betoogd dat er gronden zijn waarom dat er sprake is van zodanige onzorgvuldigheden en gebreken dat de rechtbank het advies van de StAB niet aan haar oordeel ten grondslag mag leggen. De rechtbank stelt voorop dat de StAB een deskundige is in evenbedoelde zin en dat Willems zijn onderzoek onder haar toezicht heeft verricht. De rechtbank zal hierna de kritiekpunten van eiseres bespreken.
16.1
Eiseres heeft betoogd dat de StAB en dan met name Willems niet deskundig is en te weinig ervaring heeft om een abstracte dan wel concrete schadeberekening te maken. De rechtbank ziet geen grond om eiseres te volgen in dit betoog. Zij verwijst hiervoor naar de door Willems gevolgde opleidingen en zijn ruime (20 jaar) ervaring op het gebied van planschade en nadeelcompensatie. Dat Willems een andere methodiek heeft gehanteerd dan volgens eiseres in het onteigeningsrecht gebruikelijk is, maakt nog niet dat Willems ondeskundig zou zijn, noch dat de door hem gehanteerde methodiek onjuist zou zijn. Temeer niet nu deze stelling dat de methodiek in het onteigeningsrecht een andere zou zijn, niet is onderbouwd, terwijl bovendien onteigening in deze zaak niet aan de orde is. Bij het begroten van schades moeten altijd keuzes worden gemaakt. Het gaat erom dat die keuzes redelijk en aanvaardbaar zijn (Zie onder meer ECLI:NL:RVS:2015:3819). Ook de stelling van eiseres dat de StAB heeft gehandeld in strijd met haar eigen gedragscode en het advies deswege terzijde geschoven zou moeten worden, volgt de rechtbank niet. Onbestreden is immers dat alle stukken over en weer zijn besproken en dat de verkregen gegevens en standpunten inzichtelijk zijn vastgelegd in het rapport. De rechtbank is van oordeel dat de werkwijze van de StAB niet als onzorgvuldig of anderszins onrechtmatig kan worden aangemerkt. Niet valt bovendien in te zien dat eiseres door de door haar gewraakte handelwijze van de StAB in haar belangen zou zijn geschaad.
16.2
Eiseres heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de StAB niet heeft voldaan aan de opdracht van de rechtbank, omdat de rapporteur Willems geen volledig abstracte berekening heeft gemaakt. De rechtbank is evenwel van oordeel dat met het rapport van
29 juni 2018 wel degelijk aan de door haar gegeven opdracht is voldaan. De rapporteur heeft voor zijn advies gebruik gemaakt van de gegevens waarover hij wél beschikte en heeft geabstraheerd dan wel een gemotiveerde inschatting gemaakt daar waar de benodigde gegevens ontbraken. Ten overvloede, nu geoordeeld is dat de schade voortvloeiend uit het niet kunnen bouwen van de vleesvarkensstal aan de Ingweg geen onderdeel van het geding uitmaakt, overweegt de rechtbank dat de StAB, anders dan eiseres betoogt, ook daarover advies heeft uitgebracht, zodat ook op dit punt aan de opdracht is voldaan.
16.3
De kritiek van eiseres dat de StAB haar boekje te buiten is gegaan door zich te bemoeien met uitgangspunten waarover partijen het eens waren, te weten: de peildatum, de omvang van het schadeverzoek, de schadelijdende partij, de motivering van het schadeverzoek en het dierenaantal op de peildatum, deelt de rechtbank niet. De StAB heeft om een schadeberekening te kunnen maken, zelf de uitgangspunten vastgesteld op basis van de voorhanden, dan wel de door haar boven tafel gehaalde gegevens en informatie. Gelet op de opdracht van de rechtbank heeft de StAB deze onderwerpen niet ten onrechte onderzocht, nu in de opdracht tot advisering de contouren voor de schadeberekening niet zijn vastgelegd, noch aan de opdracht een tussenuitspraak vooraf is gegaan, waarin uitgangpunten zijn vastgelegd. De rechtbank zal in het vervolg van deze uitspraak beoordelen of de door de StAB gehanteerde uitgangspunten, voor zover die door eiseres worden bestreden, redelijk en aanvaardbaar zijn.
16.4
Door eiseres is de juistheid van de door de StAB gehanteerde methodiek bestreden, waar die is gebaseerd op de conclusie dat de voergeldconstructie al een sinds 1998 bestaande praktijk was en niet een schadebeperkende maatregel in verband met het niet kunnen bouwen van de beoogde biggenopfokstal. De rechtbank overweegt dat Willems deze conclusie heeft getrokken op basis van de voorhanden gegevens en deze conclusie in het rapport deugdelijk en inzichtelijk heeft onderbouwd. Eiseres heeft daarentegen volstaan met een blote ontkenning van een sinds lang bestaande praktijk en heeft ook ter zitting, na eerst verklaard te hebben dat de samenwerking met [F.] niet meer zou bestaan, na de verklaring van Willems dat die samenwerking ten tijde van zijn laatste bezoek er nog wel degelijk was, dit niet meer weersproken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er geen grond is om de stelling van eiseres te volgen dat het voergeldcontract met [F.] onvoldoende zekerheid bood voor continuïteit van het bedrijf, zodat hieraan in een abstracte berekening voorbij dient te worden gegaan. De rechtbank is van oordeel dat er onvoldoende grond is om het StAB-advies op dit punt ondeugdelijk te achten en het gehanteerde uitgangspunt voor onjuist te houden.
16.5
Eiseres heeft zich verder gekeerd tegen het door de StAB gehanteerde uitgangpunt dat slechts in de schadeberekening betrokken kunnen worden de dieraantallen zoals die op de peildatum vergund waren. Niet bestreden is, en ook uit de van het dossier onderdeel uitmakende vergunningen blijkt, dat er in totaal 874 zeugen zijn vergund, waarvan 175 opfokzeugen, zodat er op de peildatum op grond van de vergunningen sprake was van 699 vergunde productiezeugen. Eiseres heeft in dit verband echter betoogd dat de feitelijke praktijk een andere was. Opfokzeugen hebben een lagere emissiefactor, zodat door opfokzeugen aan te vragen meer zeugen vergund en gehouden konden worden, dan in het geval er louter zeugen zouden zijn aangevraagd. Dat was in die tijd een gebruikelijke en geaccepteerde praktijk, aldus eiseres. De rapporteur van de StAB had dan ook van de feitelijke aantallen moeten uitgaan. De rechtbank volgt eiseres niet in dit betoog en overweegt dienaangaande als volgt. Bij nadeelcompensatie gaat het om de vraag te bepalen in hoeverre het geleden nadeel onevenredig is. Het is een algemeen aanvaard uitgangspunt in het schadevergoedingsrecht dat iemand die vraagt te worden beschermd in een belang dat in strijd is met het recht niet voor compensatie in aanmerking komt. Indien bij de bedrijfsvoering afgeweken wordt van een verleende vergunning is dit een risico dat bij de ondernemer dient te blijven en dat in relatie tot het schadeveroorzakend rechtmatig handelen van de overheid, niet zódanig abnormaal is, dat het voor vergoeding in aanmerking dient te komen. Schade die voortkomt uit het houden van niet vergunde aantallen of soorten dieren, is dan ook niet onevenredig. Door meer of andere aantallen te houden dan vergund - hoe gebruikelijk deze praktijk mogelijk ook was - , moet eiseres geacht worden het risico op daaruit voortvloeiende schade te hebben aanvaard. De StAB heeft bij zijn berekeningen dan ook terecht als uitgangspunt gehanteerd het aantal (699) op de peildatum vergunde productiezeugen. De verder niet onderbouwde verwijzing van eiseres ook in dit verband naar de praktijk in onteigeningszaken, maakt ook hier het oordeel niet anders. De rechtbank verwijst naar haar overwegingen op dit punt onder 16.1.
16.6
Waar door eiseres ter zitting nog is betoogd dat de rapportage in de basis al onjuist is, nu eiseres een voorloper in de sector is en bedrijfseconomisch nooit de fout gemaakt zou hebben om met de gemaakte investeringen slechts € 7.903 per jaar te verdienen en aldus bijna 130 jaar te moeten werken om de investering terug te verdienen, wijst de rechtbank erop dat eiseres bij die stelling onder meer is uitgegaan van een ander aantal dieren op de peildatum dan vergund, zoals ook blijkt uit de door [naam] ter zitting gedane uitlatingen. Dit betoog kan alleen al daarom niet slagen.
16.7
Resteert het standpunt van eiseres dat de huisvestingskosten zoals die door Willems zijn gehanteerd, onjuist zijn. Slechts de meerkosten van 1600 biggen zouden moeten drukken op het resultaat, aldus eiseres en niet de kosten van de héle stal, zoals de rapporteur van de StAB heeft gedaan. De rechtbank overweegt dat de bouw van de hele stal is aangevraagd en vergund en niet slechts een gedeelte daarvan voor 1600 biggen. Dat er op de peildatum te weinig vergunde zeugen waren om de stal te vullen, zodat de stal (theoretisch) te groot zou zijn, laat onverlet dat een hele stal gebouwd zou zijn en niet een halve of minder, zodat de bouwkosten van de hele stal op het resultaat drukken. De StAB heeft hiermee geen onredelijk of onaanvaardbaar dan wel onvoldoende gemotiveerd uitgangspunt gehanteerd.
17. Gelet op het hetgeen onder 16 is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de door eiseres geuite kritiek op het StAB-rapport van 29 juni 2018 geen aanleiding vormt om te oordelen dat het StAB-rapport onvoldoende basis biedt voor haar oordeelsvorming. De gedachtegang van Willems, zoals uitgebreid uiteengezet in zijn rapport, is duidelijk en controleerbaar. Het rapport is ook overigens inzichtelijk en concludent en de gedane aannames en gemaakte keuzes zijn redelijk en voldoende deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerd. Voorts is er geen grond om te concluderen dat het onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat dat de conclusie van dat verslag niet aan het oordeel ten grondslag mag worden gelegd.
18. De conclusie van de StAB luidt dat de schade van eiseres nihil is. Dit betekent dat eiseres niet is geslaagd in de op haar rustende bewijslast. Daar staat echter tegenover dat de conclusie van de StAB ook noopt tot de conclusie dat het advies van de Commissie voor wat betreft de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding op basis van de berekeningen van Te Winkel evenmin voor juist kan worden gehouden. In verband met het verbod op reformatio in peius, hetgeen inhoudt dat eiseres door het instellen van beroep er niet slechter van mag worden, zal de rechtbank het bestreden besluit voor wat betreft de door verweerder toegekende inkomensschade niet vernietigen. Dit betekent dat eiseres recht houdt op de door verweerder bij het bestreden besluit toegekende schade ten bedrage van € 79.030,-.
19.1
Tussen partijen is verder in geschil de ingangsdatum van de wettelijke rente. Nu verweerder meende het bedrag aan inkomensschade ad € 79.030,- verschuldigd te zijn en ook de verschuldigdheid van de vermogensschade vast staat, is de rechtbank van oordeel dat een oordeel over de juistheid van de ingangsdatum van de wettelijke rente, ondanks het oordeel onder 18 nog opportuun is. Verweerder heeft op advies van de Commissie wettelijke rente toegekend vanaf 28 mei 2008 en niet vanaf de datum van de ontvangst door de minister van het verzoek om nadeelcompensatie, te weten 16 februari 2005. Dit vanwege de constatering door de Commissie dat het verzoek onvoldoende voorzien was van de voor de beoordeling van het verzoek noodzakelijke stukken en bescheiden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in navolging van de Commissie hiermee de ingangsdatum van de rente heeft vastgesteld in strijd met de ten deze toepasselijke Regeling. In artikel 11 van de Regeling is immers bepaald dat het tijdstip waarop de wettelijke rente ingaat wordt gesteld op de datum van ontvangst van het verzoek door de minister. Deze bepaling is dwingendrechtelijk geformuleerd, zonder dat in de Regeling verder enige uitzonderingsmogelijkheid op deze bepaling is opgenomen. Dit maakt dat er geen ruimte is voor de beoordeling vanaf welk moment met recht gezegd kan worden dat de minister in verzuim is geweest. Deze grond van eiseres slaagt dan ook.
De rechtbank zal het besluit op dit punt vernietigen, zelfvoorziend de rentedatum bepalen op 16 februari 2005, en verweerder opdragen de verschuldigde rente vanaf 16 februari 2006 alsnog aan eiseres te betalen. Volgens vaste jurispudentie dient verweerder hierbij telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de rente wordt berekend te vermeerderen met de over dat jaar verschuldigde rente. De aldus berekende wettelijke rente loopt tot de dag van de algehele voldoening (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 25 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958).
20.1
Eiseres heeft voorts als beroepsgrond aangevoerd dat verweerder de kostenvergoeding voor deskundige (rechts)bijstand in de aanvraagfase ten onrechte heeft vastgesteld op € 655,- en eveneens ten onrechte de kosten van de deskundige Adams niet heeft vergoed. Op basis van het advies van de Commissie heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de kosten voor het opstellen, verwoorden en onderbouwen van een verzoek als het onderhavige in redelijkheid zijn gemaakt. Voor de vraag in hoeverre de hoogte van de kosten redelijk (dubbele redelijkheidstoets) waren, heeft verweerder aansluiting gezocht bij het Besluit proceskosten in het bestuursrecht (Bpb) in dier voege dat verweerder de kosten die overeenkomstig het Bpb als tegemoetkoming voor vergoeding in aanmerking zouden zijn gekomen indien het Bpb van toepassing zou zijn geweest, als redelijk heeft aangemerkt. Op deze wijze is verweerder gekomen tot het bedrag van € 655,-. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd. Voor de beoordeling of de gemaakte kosten redelijk waren, was niet (naar analogie van het Bpb) het in het Bpb vastgestelde forfaitaire bedrag per proceshandeling de maatstaf, maar de werkelijk gemaakte kosten. Niet is gebleken dat verweerder kennis heeft genomen van die werkelijke kosten. Daarmee heeft hij de juiste maatstaf van artikel 10 van de Regeling miskend. Deze beroepsgrond slaagt.
20.2
Eiseres heeft desgevraagd bij brief van 11 april 2019 een kostenoverzicht ingezonden. Op basis van dit overzicht (bijlage 2) blijkt dat de kosten voor rechtskundige hulp in de periode van de aanvraag tot het besluit in primo in totaliteit € 6.791,85 hebben bedragen. De rechtbank acht deze kosten niet onredelijk. Met eiseres is de rechtbank van oordeel, dat indien de kosten voor redelijk moeten worden gehouden, er geen grond is om die kosten niet integraal te vergoeden. De rechtbank zal het besluit op dit punt dan ook vernietigen en zelfvoorziend bepalen dat verweerder aan eiseres een bedrag aan deskundigenkosten in verband met rechtsbijstand in de aanvraagfase verschuldigd is ten bedrage van € 6.136,85 (= € 6.791,85 minus het reeds toegekende bedrag ad € 655,-), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het besluit in primo, zijnde 25 oktober 2010.
20.3
Waar het de kosten van Adams betreft volgt de rechtbank eiseres niet in haar standpunt dat ook deze voor vergoeding in aanmerking zouden hebben moeten komen. In de regel komen de kosten van een deskundige die de aanvrager met betrekking tot de indiening van de aanvraag heeft gemaakt niet voor vergoeding in aanmerking, omdat de aanvrager kan weten dat het bestuursorgaan gehouden is advies te vragen aan een onafhankelijke deskundige en het in de hiervoor vermelde zin niet redelijk is, zonder dat advies af te wachten, een eigen adviseur in te schakelen (uitspraak van 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4690). De rechtbank ziet in hetgeen eiseres naar voren heeft gebracht geen grond voor de conclusie dat er in dit geval reden is om af te wijken van deze regel. Niet is gebleken dat het rapport van Adams heeft bijgedragen aan de vaststelling van een geobjectiveerde schadevergoeding dan wel de werkzaamheden van de Commissie heeft verlicht of bespoedigd.
21.1
Eiseres heeft verder betoogd dat verweerder niet heeft kunnen volstaan met een forfaitaire proceskostenveroordeling in bezwaar ten bedrage van € 1.180,- op grond van artikel 2, lid 1, onderdeel a van het Bpb en de daarbij behorende bijlage. Eiseres wenst, gelet op de complexiteit en zwaarte van de zaak, een integrale vergoeding van de kosten van rechtsbijstand op voet van artikel 2, lid 3 van het Bpb. Dit betoog van eiseres slaagt niet. De mogelijkheid tot afwijking, zoals neergelegd in het derde lid, is bedoeld voor uitzonderlijke, schrijnende gevallen waarbij strikte toepassing van de regeling evident onrechtvaardig zou zijn. De jurisprudentie laat een terughoudende toepassing zien. De gestelde complexiteit en zwaarte, die daarenboven met name gelegen is in het ontbreken van voldoende gegevens en de daaruit voortvloeiende (niet juridische) verschillen van inzichten van de deskundigen over de wijze van berekenen van de schade, is onvoldoende om voor toepassing van artikel 2, lid 3 van het Bpb in aanmerking te komen.
21.2
Ten aanzien van de vraag of en zo ja, tot welk bedrag de kosten voor de ingeschakelde deskundigen in bezwaar voor vergoeding in aanmerking komen, overweegt de rechtbank dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld haar uitspraak van 7 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:380) de kosten van een deskundige op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen als het inroepen van die deskundige redelijk was en ook de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Ter bepaling of het inroepen van een niet-juridisch deskundige, zoals hier aan de orde, redelijk was, kan in het algemeen als maatstaf worden gehanteerd of degene die deze deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van inroeping, ervan mocht uitgaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag (zie onder meer uitspraak van de Afdeling van 24 april 2019 ECLI:NL:RVS:2019:1187).
21.3
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het in de bezwaarfase inroepen van de deskundigheid van Meeuwsen als redelijk kan worden aangemerkt. Voor het opstellen van de rapportage, het voorbereiden en bijwonen van de hoorzitting heeft Meeuwsen bij eiseres declaraties ingediend waarbij in totaliteit 70 bestede uur zijn gedeclareerd. Verweerder heeft in zijn reactie van 26 april 2019 te kennen gegeven deze tijdsbesteding onredelijk hoog te achten en heeft een tijdsbesteding van 50 uur niet onredelijk gevonden.
De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Zoals hiervoor overwogen is de complexiteit van de zaak met name gerelateerd aan de door deskundigen uit te voeren werkzaamheden. Dit in aanmerking nemend acht de rechtbank een tijdsbesteding van 70 uur (zijnde in totaal minder dan twee werkweken) niet onevenredig. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling kan worden afgeleid dat een forfaitair bedrag van € 75,- per uur wordt gehanteerd voor de vergoeding van de kosten van het opstellen van een deskundigenrapport (zie bij wijze van voorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3819). Dit maakt dat in totaal voor vergoeding van de gemaakte deskundigenkosten in bezwaar in aanmerking komt een bedrag van 70 maal € 75,- = € 5.250,-. De beroepsgrond van eiseres op dit punt slaagt. De rechtbank zal het bestreden besluit in zoverre vernietigen en zelfvoorziend bepalen dat verweerder aan eiseres voormeld bedrag betaalt voor de gemaakte deskundigenkosten in bezwaar, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het bestreden besluit.
22.1
Ten aanzien van de verzochte deskundigenkosten in beroep overweegt de rechtbank dat de kosten van Meeuwsen (2 x €1.800,-) en Frikkée (€ 7.518,50 en € 2.407,50) niet voor vergoeding in aanmerking komen, aangezien de rapporten in deze fase van het beroep, te weten bij het indienen van het beroep, niet noodzakelijk waren. De opgevoerde accountantskosten ten bedrage van € 1.101,- en € 1.056 van Accon avm adviseurs komen evenmin voor vergoeding in aanmerking, nu deze kosten geen betrekking hebben op een voor de beslissing op de aanvraag relevante vraag (Zie bij wijze van voorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 9 mei 2012: ECLI:RVS:2012:BW5293). Verder overweegt de rechtbank dat ingevolge artikel 1, onder b van het Bpb kosten van een deskundige voor vergoeding in aanmerking komen, indien hij door een partij is opgeroepen of meegebracht (naar zitting) dan wel aan een partij die verslag heeft uitgebracht. Dit maakt dat de kosten voor de dienstverlening van Overwater (Woestenberg) bij het gesprek in april 2017 op locatie met de StAB, alsmede ter voorbereiding van dit gesprek, ten bedrage van in totaal
€ 2.064,60, op grond van het Bpb niet voor vergoeding in aanmerking komen. Deze dienstverlening kan niet begrepen worden onder “aan een partij verslag uitbrengen”. Hetzelfde geldt voor het gebruik maken van de expertise van Overwater bij de beantwoording van de vragen van de StAB, waarvoor een bedrag van € 7.683,30 is opgevoerd. De rechtbank wijst de hierboven genoemde kostenvergoeding dan ook af.
22.2
De opgevoerde kosten die zijn gemaakt om een reactie op te stellen op het StAB-rapport van 23 mei 2017 komen in beginsel wel voor toewijzing in aanmerking. Het betreft het advies van 20 juni 2017, dat als bijlage is gevoegd bij de reactie van 6 juli 2017 op het StAB-rapport. De kosten daarvoor bedroegen € 1.200,- voor het advies van mr. dr. L. Reurich en € 1.872,50 voor de dienstverlening door Overwater (Woestenberg). Reurich heeft blijkens zijn factuur 4 uur besteed aan werkzaamheden en Woestenberg 8:45 uur. Dit maakt dat voor deze adviezen € 300,- (4 x 75) + € 656,25 (8,75 x 75) = € 956,25 voor vergoeding in aanmerking komt. Ook de kosten voor de rapportage als reactie op het tweede StAB-rapport, zoals gevoegd bij de brief van 24 september 2018, gericht aan de StAB komen in beginsel voor vergoeding in aanmerking, evenals de kosten van de op uitnodiging van de rechtbank gegeven nadere reactie. De facturen voor de werkzaamheden van Overwater bedroegen volgens opgave bij brief van 11 april 2019 in totaal € 7.222,50 en € 3.263,50. Gelet op de daarbij gevoegde urenverantwoording zijn er in totaal 49 uur besteed door de respectievelijke deskundigen. De rechtbank acht dit niet onredelijk, zodat voor vergoeding in aanmerking komt € 3.675,- (49 x 75,-). De rechtbank zal dan ook een vergoeding voor deskundigenkosten in beroep toekennen ten bedrage van € 4.631,35, te betalen door verweerder aan eiseres.
23. Het beroep is gegrond. Er bestaat dan ook aanleiding voor een proceskostenveroordeling op voet van het Bpb. Ook in beroep ziet de rechtbank geen aanleiding voor een integrale vergoeding van de gemaakte kosten van rechtsbijstand. De rechtbank neemt voor de tegemoetkoming in de kosten van rechtsbijstand 5,5 punten in aanmerking (1 punt voor het indienen van het beroep, 3 x 1 punt voor het bijwonen van de zittingen en 3 x 0,5 punt voor de reacties op de StAB-rapporten), en stelt de factor gelet op de zwaarte van de zaak (gemiddeld) op 1. De waarde per punt bedraagt € 512,-, zodat verweerder bij wijze van tegemoetkoming in de proceskosten € 2.816 dient te vergoeden aan eiseres. Voorts dient verweerder het griffierecht ten bedrage van € 318,- te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, behoudens voor wat betreft de door verweerder toegekende nadeelcompensatie en proceskostenvergoeding in bezwaar;
- herroept het primaire besluit voor wat betreft de onderdelen wettelijke rente en vergoeding van de kosten in de aanvraagfase;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit, voor zover het bestreden besluit is vernietigd en het primaire besluit is ingetrokken;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres wettelijke rente vergoedt over het bedrag aan toegekende nadeelcompensatie vanaf 16 februari 2005;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres deskundigenkosten vergoedt ten bedrage van
€ 6.136,85, in de aanvraagfase en ten bedrage van € 5.250,-, in de bezwaarfase, alsmede de over die bedragen verschuldigde wettelijke rente;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres deskundigenkosten in de beroepsfase vergoedt ten bedrage van € 4.631,35;
- wijst het meer of anders verzochte af;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 318,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.816,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier-Dassen (voorzitter) en mrs M.A.H. Span-Henkens en J.M.E Kessels, leden, in aanwezigheid van mr. P.M. van den Brekel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 21 juni 2019
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.