ECLI:NL:RBLIM:2019:5683

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
19 juni 2019
Publicatiedatum
20 juni 2019
Zaaknummer
C/03/257297 / HA ZA 18-567
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van hoofdsom en buitengerechtelijke kosten uit geldleningsovereenkomst met achterstellingsbepaling

In deze zaak vordert eiser, [eiser], dat de rechtbank gedaagden, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 48.112,85 ter zake van de hoofdsom en buitengerechtelijke incassokosten, met veroordeling in de proceskosten. De vordering is gebaseerd op een geldleningsovereenkomst die op 15 november 2001 door alle partijen is ondertekend. Eiser stelt dat gedaagden tekortschieten in de betaling van de aflossingstermijnen zoals bepaald in de overeenkomst. Gedaagden betwisten de verschuldigdheid van de hoofdsom en de bonus, en stellen dat de vordering tegen [gedaagde sub 2] is verjaard. De rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van hoofdelijkheid tussen gedaagden en dat de achterstellingsbepaling in de overeenkomst niet in de weg staat aan de vordering van eiser. De rechtbank wijst de vordering tegen [gedaagde sub 1] af, maar kent een bedrag van € 21.787,53 toe aan [gedaagde sub 2]. De kosten van de procedure worden toegewezen aan de in het ongelijk gestelde partijen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer: C/03/257297 / HA ZA 18-567
Vonnis van 19 juni 2019
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. P.M.H. Cruts,
tegen:

1.[gedaagde sub 1] , tevens h.o.d.n. [handelsnaam] ,

wonende te [woonplaats 2] ),
gedaagde sub 1,
advocaat mr. P.P.M. Kerckhoffs
en
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats 1] ,
gedaagde sub 2,
advocaat mr. R.C.C.M. Nadaud.
Eiser wordt hierna [eiser] genoemd, gedaagde sub 1 [gedaagde sub 1] en gedaagde sub 2 [gedaagde sub 2] . Gedaagden worden tezamen gedaagden genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met vier producties;
  • de conclusie van antwoord van gedaagde sub 1 met een productie;
  • de conclusie van antwoord van gedaagde sub 2 met twee producties;
  • het proces-verbaal van comparitie van 5 april 2019.
1.2
Ten slotte is vonnis gevraagd, waarvan de uitspraak is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende vaststaande feiten.
a. De tussen partijen gesloten en op 15 november 2001 door alle drie partijen ondertekende overeenkomst van geldlening (productie 1 dagvaarding; hierna de geldleningsovereenkomst) houdt in, voor zover hier relevant:
“(…)
[eiser] , (…) hierna te noemen: schuldeiser,
en
(…) [gedaagde sub 2] en (…) [gedaagde sub 1] , (…) hierna te noemen: schuldenaar,
(…)
VERKLAREN TE ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT:
1. De schuldeiser verstrekt aan de schuldenaar ter leen een bedrag van f 250.000 (…),
2. De schuldeiser stelt de geldsom op 1 december 2001 aan de schuldenaar ter beschikking
(…)
4. De schuldenaar is over de hoofdsom of het restant daarvan een rente verschuldigd van
15% per jaar De rente vervalt jaarlijks op 31 december, voor de eerste keer op 31 december 2002, over het alsdan verstreken tijdvak
5. De schuldenaar moet de hoofdsom in 12 jaarlijkse/ maandelijkse 1) termijnen aflossen,
elk groot f 3.125,00, voor de eerste maal per 01 januari 2002, en zo verder
(…)
9. De hoofdsom of het restant daarvan en de daarover verschuldigde rente zal terstond
opeisbaar zijn:
10. (…)
11. Deze lening is achtergesteld op overige crediteuren en verplichtignen.
12. Op deze overeenkomst is uitsluitend het Nederlands recht van toepassing. De bevoegde
rechter is de Nederlandse Burgerlijke rechter
Aldus overeengekomen en in drievoud ondertekend te Vaals op 15 november 2001
(…)
Als extra afspraak geld tussen partijen dat voor de eerste 3 maanden een rente van 8% betaald zal worden de daarop volgende 2 maanden een rente van 10% waarna er een volledige rente van 15% betaald zal worden door schuldenaar en bij volledige aflossing een bonus van fl. 10.000,00 ter compensatie van de verliezen in de eerste vijf maanden.
b. Ten tijde van het sluiten van de geldleningsovereenkomst waren gedaagden elkaars levensgezellen. Zij dreven samen een bedrijf in de vorm van de vennootschap onder firma [handelsnaam] (hierna [handelsnaam] ). Gedaagden hebben hun levensgezelrelatie beëindigd. De vennootschap onder firma [handelsnaam] is ontbonden per 31 juli 2007. Gedaagden hebben ter zake een notariële vaststellingsovereenkomst gesloten (productie 1 antwoord [gedaagde sub 2] ). [gedaagde sub 1] heeft de onderneming [handelsnaam] voortgezet.
c. Het als productie 2 bij dagvaarding overgelegde en door [gedaagde sub 1] ondertekende stuk met als datum 5 november 2014 houdt in, voor zover relevant:

Betalings achterstand [handelsnaam] – Vaals
● In de zomer 2013 vertelde je ons dat je nu de achterstand in orde ging maken, omdat de belastingdiensten Essent afgehandeld zijn.
(…)
Hiermee verzoek ik, de verschuldigde rente van € 13.330,40 binnen 14 dagen over te maken (…)
Aflossing:
Hoe gaan wij de aflossing afhandelen en wanneer?
Zal extra € 200 p/mnd aflossen betaal 456 (onleesbaar)
Vaals 5 november 2014 (…)”.
d. In september 2005 is op de hoofdsom afgelost € 75.000,-. Er is voor het laatst op grond van de lening betaald in juli 2018 (productie 3 dagvaarding).

3.Het geschil

3.1.1 [eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis voor zover mogelijk rechtens uitvoerbaar bij voorraad, gedaagden (zoals “gedaagde” wordt gelezen) veroordeelt aan eiser (zoals “eiseres” wordt gelezen) tegen behoorlijk bewijs van kwijting binnen 14 dagen na betekening van het vonnis te betalen € 48.112,85 ter zake van de hoofdsom en buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de daarover verschuldigde handelsrente, vanaf de dag der dagvaarding (13 november 2018) tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van gedaagden (zoals “gedaagde” wordt gelezen) in de kosten van de procedure.
3.1.2 [eiser] stelt dat hij aan gedaagden heeft geleend € 113.445,05 (fl. 250.000,-) en dat gedaagden toerekenbaar tekortschieten in de betaling van de aflossingstermijnen zoals bepaald in de geldleningsovereenkomst. Krachtens die overeenkomst is de hoofdsom of het restant daarvan en de verschuldigde rente terstond opeisbaar. Die hoofdsom bedraagt volgens [eiser] nog € 38.445,05. De renteachterstand is volgens hem nog € 5.130,- en gedaagden dienen krachtens de overeenkomst nog een bonus te betalen van € 4.537,80.
3.2.1 [gedaagde sub 1] betwist de verschuldigdheid van de bonus. Hij stelt verder dat de hoofdsom niet opeisbaar is omdat deze krachtens art. 11 van de geldleningsovereenkomst is achtergesteld. Verder heeft [eiser] bij de rentevordering geen rekening gehouden met de in 2014 geconstateerde rekenfout waardoor € 1.200 teveel rente in rekening was gebracht. Partijen hebben na ontdekking van deze fout afgesproken dat van de rente € 1.200,- zou worden afgetrokken, maar die afspraak is niet verdisconteerd in het nu door [eiser] gevorderde rentebedrag. Het rentepercentage is zo hoog dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om dat te hanteren. De gevorderde incassokosten voldoen niet aan de dubbele redelijkheidstoets.
3.2.2 [gedaagde sub 2] voert aan dat de vordering tegen haar is verjaard omdat zij sinds de ontbinding van de V.O.F. [handelsnaam] in juli 2007 niets meer heeft gehoord van [eiser] , waarmee de vijfjarige verjaringstermijn is verstreken. [gedaagde sub 2] betwist verder het gevorderde bedrag aan rente en de bonus. Verder hebben partijen bij het sluiten van de geldleningsovereenkomst afgesproken dat de lening is achtergesteld op de overige crediteuren en verplichtingen, terwijl zij, [gedaagde sub 2] , heeft gehoord dat [gedaagde sub 1] failliet verklaard dreigt te worden. De vordering ter zake de buitengerechtelijke kosten moet worden afgewezen als onvoldoende gespecificeerd.

4.De beoordeling

Ten aanzien van beide gedaagden

4.1
[eiser] heeft in zijn petitum geen hoofdelijke veroordeling gevraagd, zodat de vraag of sprake is van hoofdelijk schuldenaarschap in dat kader niet hoeft te worden beantwoord. In het kader van het partijdebat past het wel om die vraag te beantwoorden. [eiser] heeft zijn stelling – die dus niet in het petitum is verwoord – dat sprake is van hoofdelijkheid met niet meer gemotiveerd dan dat de overeenkomst door beide gedaagden is ondertekend. Dat enkele feit brengt echter gelet op art. 6:6 BW geen hoofdelijkheid met zich. De hoofdregel is immers gelet op het net genoemde artikel, dat als een prestatie door twee of meer schuldenaren is verschuldigd, ieder voor een gelijk deel is verbonden tenzij uit wet, gewoonte of rechtshandeling anders voortvloeit. [eiser] heeft zich niet beroepen op enig wetsartikel, enige gewoonte of enige rechtshandeling waar anders uit voortvloeit. [eiser] heeft in het kader van het hoofdelijkheidsvraagstuk niets concreets aangevoerd ter zake de vraag wat partijen omtrent die mogelijke hoofdelijkheid over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Bij gebreke van enige nadere feiten kan dan ook geen nader onderzoek aan de hand van de Haviltexmaatstaf worden gedaan. Anders gezegd: er is niet meer voorhanden dan de tekst van de geldleningsovereenkomst. Nu daarin niets is vermeld dat ook maar neigt naar hoofdelijkheid, is geen sprake van hoofdelijkheid.
Voor alle duidelijkheid: uit het enkele feit dat beide gedaagden een handtekening hebben gezet, kan geen rechtshandeling in de zin van art. 6:6 BW worden afgeleid.
4.2
Gedaagden erkennen, althans betwisten onvoldoende gemotiveerd dat aan hoofdsom nog moet worden terugbetaald € 38.445,05. Zo hebben gedaagden geen betalingsbewijzen en/of andere stukken overgelegd of voldoende feitelijke stellingen ingenomen waaruit blijkt dat het restant van de hoofdsom minder is. Daarmee staat vast dat van de hoofdsom € 38.445,05 nog niet is terugbetaald.
4.3
Van het totaal geleende bedrag van € 113.445,05 is in september 2005 € 75.000,- terugbetaald (rov. 2.1 sub d). De V.O.F. [handelsnaam] is ontbonden in juli 2007, dus na de betaling in september 2005. Er zijn geen aanwijzingen om tot het oordeel te kunnen komen dat de aflossing van € 75.000,- niet voor een gelijk deel aan elke gedaagde moet worden toegerekend. Daaruit vloeit voort dat het ervoor moet worden gehouden dat elke gedaagde op de totale hoofdsom € 37.500,- heeft afgelost. Dit betekent, nu geen sprake is van hoofdelijkheid, dat elke gedaagde aan hoofdsom niet meer verschuldigd kan zijn dan de helft van € 38.445,05, dus € 19.222,53. Er zijn geen redenen om te menen dat dit niet zou gelden voor de rente- en bonusvordering voor zover deze zijn verschuldigd.
4.4
Partijen verschillen van mening over de betekenis die moet worden toegekend aan de achterstellingsbepaling zoals neergelegd in art. 11 van de overeenkomst. Gedaagden, die tezamen en in vereniging die geldleningsovereenkomst met [eiser] hebben gesloten, hebben onvoldoende handvatten gegeven om te menen dat dit art. 11 ten opzichte van elk van hen niet dezelfde inhoud en betekenis heeft. In de wet is het begrip “achtergestelde lening” of “achtergestelde vordering” niet gedefinieerd. Indien het begrip wordt gebruikt in een overeenkomst waarbij minstens 1 partij een professionele geldverstrekker is, hetgeen hier niet het geval is, is meestentijds de strekking van die bepaling dat de geldverstrekker bereid is een lagere rang in te nemen dan andere crediteuren. Daarmee staat die bepaling dus niet in de weg aan bijvoorbeeld opeising. Deze uitleg wordt min of meer voorgestaan door [eiser] . Hij is immers blijkens het comparitieprocesverbaal van mening dat de achterstellingsbepaling van art. 11 alleen maar geldt in een faillissementssituatie, waarbij tevens door hem is opgemerkt dat bij de opstelling van de overeenkomst gebruik is gemaakt van een standaard tekst. Gedaagden menen dat art. 11 inhoudt dat het geleende bedrag pas opeisbaar is als gedaagden geen andere verplichtingen meer hebben. Geen der partijen heeft concreet iets aangevoerd ter zake de vraag wat partijen in het licht van de betekenis die aan art. 11 moet worden gegeven, over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
De bepaling kan ook worden uitgelegd aan de hand van het gedrag van partijen na het sluiten van de overeenkomst. Wat dat betreft is de uitleg die [eiser] aan art. 11 geeft, zonder nadere, maar ontbrekende toelichting niet passend. Zonder toelichting, die dus niet is gegeven, is immers niet begrijpelijk dat [eiser] kennelijk zonder enige reactie van hem, heeft geaccepteerd dat gedaagden niet hebben terugbetaald conform de aflossingsregeling van art. 5 van de overeenkomst. Krachtens art. 5 moesten gedaagden met ingang van 1 januari 2002 periodiek aflossen in termijnen van fl. 3.125,-. De eerste aflossing is pas gedaan in september 2005 en toen is € 75.000,- afgelost (zie rov. 2.1 sub d). Gelet op de wijze waarop is afgelost en bij gebreke aan gebleken protest zijdens [eiser] toen gedaagden met ingang van 1 januari 2002 niet begonnen met aflossen, zal art. 11 aldus worden uitgelegd dat partijen zijn overeengekomen dat afgelost moet worden/terugbetaald moet worden als de financiële situatie het toelaat.
Ten aanzien van [gedaagde sub 2]
4.5
Toen de V.O.F. [handelsnaam] nog niet was ontbonden en/of [gedaagde sub 2] nog levensgezel was van [gedaagde sub 1] , had art. 11 van de overeenkomst, de achterstellingsbepaling in de verhouding [eiser] – [gedaagde sub 2] , zin. Bij gebreke aan hoofdelijkheid bracht die bepaling immers mee dat andere crediteuren van [gedaagde sub 1] en/of V.O.F. [handelsnaam] en/of [gedaagde sub 2] dan [eiser] , voorrang hadden op [eiser] . [eiser] kon zodoende met opeising het bestaan van de vennoten en de V.O.F. niet in gevaar brengen zolang er nog andere crediteuren en verplichtingen waren. Deze bepaling heeft echter ten opzichte van [gedaagde sub 1] en/of V.O.F. [handelsnaam] alleen zin indien het vermogen van [gedaagde sub 2] nog kan worden aangesproken of door haar wordt aangewend om crediteuren van [gedaagde sub 1] en/of V.O.F. [handelsnaam] te betalen. Gesteld noch gebleken is dat daarvan nog sprake kan zijn. De levensgezelrelatie is verbroken en de V.O.F. is ontbonden. Voor zover art. 11 van de overeenkomst dan ook inderdaad kan worden ingeroepen door [gedaagde sub 2] , heeft dat nu geen succes omdat [gedaagde sub 2] niet heeft gesteld dat er enige crediteur of verplichting bestaat die zich op haar vermogen kan verhalen en waarop [eiser] is achtergesteld. Daarmee staat art. 11 van de geldleningsovereenkomst niet in de weg aan toewijzing van de vordering tegen [gedaagde sub 2] .
4.6
De in rov. 4.4 gegeven uitleg van de achterstellingsbepaling brengt met zich dat de datum van 1 januari 2002 (en zo verder) in de aflossingsbepaling van art. 4 van de overeenkomst als een hoogst voorwaardelijke moet worden gelezen. Alhoewel er dus een tijd voor nakoming is bepaald in de geldleningsovereenkomst, ligt, gezien de achterstellingsbepaling, in die overeenkomst besloten dat de overeenkomst valt binnen het bereik van art. 6:38 BW. Bij dit oordeel wordt ook meegewogen dat [gedaagde sub 2] zich blijkens het proces-verbaal van comparitie heeft aangesloten bij de stelling van [gedaagde sub 1] dat alleen maar betaald hoefde te worden als er geen terstond opeisbare schulden waren. Dit betekent dat ter zake de verjaring het regime van art. 3:307 lid 2 BW heeft te gelden en de vordering dus pas is verjaard na 20 jaar. Die termijn is nog niet verstreken, zodat het beroep van [gedaagde sub 2] op verjaring faalt. Dit betekent dat de vordering tot betaling van de hoofdsom voor zover bedragende € 19.222,53 kan worden toegewezen.
4.7
[gedaagde sub 2] heeft wat de gevorderde rente betreft alleen aangevoerd dat zij deze betwist bij gebrek aan wetenschap. Dit is, ten opzichte van de uitgebreide als productie 3 bij dagvaarding overgelegde berekening, een onvoldoende gemotiveerde betwisting. Zij had tegenover die berekening minstens een andere berekening moeten overleggen dan wel bewijzen van betaling van rente waaruit zou blijken dat [eiser] nu meer rente vordert dan waarop hij recht heeft. De gevorderde rente zal dan ook gelet op de laatste zin van rov. 4.3 voor de helft, dus € 2.565,-, worden toegewezen. Voor zover ook [gedaagde sub 2] heeft willen aanvoeren dat het overeengekomen rentepercentage van 15% en/of het nadere rentepercentage van 8% naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, heeft zij onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die tot dat oordeel zouden kunnen leiden bezien in het licht van het feit dat gedaagden geen enkele zekerheid voor de terugbetaling hebben verstrekt en gelet op de achterstellingsbepaling van art. 11.
Ten aanzien van [gedaagde sub 1]
4.8
[eiser] heeft niet betwist dat [gedaagde sub 1] op dit moment opeisbare schulden heeft waaraan hij niet kan voldoen. Dit betekent dat art. 11 van de geldleningsovereenkomst, zoals dit artikel hiervoor in rov. 4.4 is uitgelegd, in de weg staat aan toewijzing van de vordering jegens hem. De vordering tegen hem moet daarom volledig worden afgewezen.
Verder ten aanzien van [gedaagde sub 2]
4.9
De bonus is krachtens de tekst van de geldleningsovereenkomst verschuldigd bij volledige aflossing. Het blijkt niet dat hiermee iets anders is bedoeld dan het moment dat al het geleende geld volledig is terugbetaald. Nu in elk geval een deel nog niet is terugbetaald, zie rov. 4.8, is [gedaagde sub 2] (de helft van) de bonus niet verschuldigd.
4.1
[eiser] heeft geen bedrag aan incassokosten gevorderd. Hij heeft in abstracto in nr. 12 dagvaarding niet meer aangevoerd dan dat hij van mening is dat tevens een vergoeding van buitengerechtelijke kosten moet worden toegewezen in verband met verrichte werkzaamheden. Daarmee is de vordering tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten onvoldoende concreet toegelicht en gespecificeerd. De vordering ter zake die kosten zal worden afgewezen.
Verder ten aanzien van beide gedaagden
4.11
[gedaagde sub 2] heeft te gelden als overwegend in het ongelijk gestelde partij. Zij dient daarom de kosten van de procedure tussen haar en [eiser] te betalen. Die kosten worden aan de zijde van [eiser] vastgesteld op € 895,- aan griffierecht, € 98,01 kosten betekening dagvaarding en € 1.390,- salaris advocaat (2 punten tarief III gelet op het toegewezen bedrag).
[eiser] heeft ten opzichte van [gedaagde sub 1] te gelden als in het ongelijk gesteld, zodat hij de kosten van de procedure [eiser] – [gedaagde sub 1] moet betalen. Die kosten worden vastgesteld op € 895,- aan griffierecht en € 2.148,- salaris advocaat (2 punten tarief IV).

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1
veroordeelt [gedaagde sub 2] aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting binnen 14 dagen na betekening van het vonnis te betalen € 21.787,53 , te vermeerderen met de daarover verschuldigde handelsrente, vanaf de dag der dagvaarding (13 november 2018) tot aan de dag der algehele voldoening;
5.2
veroordeelt [gedaagde sub 2] in de kosten van dit geding tussen haar en [eiser] , voor zover gerezen aan de zijde van [eiser] begroot op € 2.383,01;
5.3
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding tussen hem en [gedaagde sub 1] , voor zover gerezen aan de zijde van [gedaagde sub 1] begroot op € 3.043,-;
5.4
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.R. Sijmonsma, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2019.