Overwegingen
1. Eisers in de zaken 18/63 en 18/73 wonen op afstanden van 450 m tot 2,2 km tot de inrichting. De rechtbank ziet zich ambtshalve geplaatst voor beantwoording van de vraag of deze eisers als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt.
Zoals door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) is overwogen in haar uitspraak van 16 maart 2016 (ECLI:NL: RVS:2016:737) moet, wil er sprake zijn van belanghebbendheid, aannemelijk zijn dat ter plaatse van de woning of het perceel van de betrokkene gevolgen van enige betekenis kunnen worden ondervonden. In haar uitspraak van 23 augustus 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2271) heeft de Afdeling een nadere invulling van het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ gegeven en daartoe onder meer overwogen dat uitgangspunt is dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit (zoals in dit geval een omgevingsvergunning) toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn. Met de betrokkene wordt bedoeld de bewoner of eigenaar of anderszins zakelijk gerechtigde van een perceel, waarop milieugevolgen van enige betekenis van de inrichting kunnen worden ondervonden. 2. De rechtbank is van oordeel dat voor alle vorenbedoelde eisers, ook diegene die op de grotere afstanden wonen, geldt dat aannemelijk is dat zij feitelijke gevolgen in de zin van geurhinder van de inrichting van De Heus kunnen ondervinden en dat er geen aanleiding is voor de conclusie dat die gevolgen dermate gering zijn dat persoonlijk belang bij het bestreden besluit ontbreekt. Verweerder noch De Heus hebben dat bestreden. De rechtbank acht eisers in de zaken 18/63 en 18/73 dan ook ontvankelijk in hun beroepen.
3. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het college overweegt de rechtbank ambtshalve als volgt. Ingevolge artikel 1:2, tweede lid, gelezen in verbinding met het eerste lid en met artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), kan een bestuursorgaan uitsluitend beroep instellen tegen een besluit, indien een aan hem toevertrouwd belang rechtstreeks betrokken is bij een besluit van een ander bestuursorgaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 15 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2230), is een belang aan een bestuursorgaan toevertrouwd als een wettelijk voorschrift aan dit bestuursorgaan een bevoegdheid tot behartiging van dit belang toekent. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht worden met betrekking tot een aanvraag als hier aan de orde als adviseur aangewezen burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project geheel of gedeeltelijk zal worden of wordt uitgevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank moet gelet op deze bepaling het belang van de bescherming van het milieu ook als een aan het betrokken college van burgemeester en wethouders toevertrouwd belang worden aangemerkt. Het bestreden besluit heeft betrekking op de wijziging van een inrichting die binnen de gemeente Maasgouw is gelegen. Gelet hierop alsmede op de aard van de inrichting en de gestelde overlast, zijn de milieubelangen van het college, alsmede de consequenties voor het woon- en leefklimaat, naar het oordeel van de rechtbank rechtstreeks betrokken bij het bestreden besluit. Het college dient dan ook als belanghebbende bij het bestreden besluit te worden aangemerkt. Dat is overigens door partijen ook niet bestreden. 4. De Heus produceert in de inrichting aan de Brouwersstraat 19 te Maasbracht diervoeders. De aanvoer van grond- en hulpstoffen gebeurt grotendeels met schepen en in beperkte mate met vrachtwagens. De afvoer van gereed product gebeurt met vrachtwagens. Binnen het bedrijf worden grond- en hulpstoffen gelost, opgeslagen, gemalen en/of gemengd, geperst tot diervoeders en afgevoerd. Binnen de inrichting is een IPPC-installatie aanwezig als bedoeld in categorie 6.4b van bijlage 1 van de Europese Richtlijn industriële emissies en op de inrichting is de BREF “Food, Drink and Milk Industries” van augustus 2006 van toepassing, waarvan hoofdstuk 5, paragraaf 5.1.5, heeft te gelden als BBT-conclusies voor het voorkomen of beperken van geuremissie.
De Heus heeft in 2012 de inrichting van Landbouwbelang in Maasbracht overgenomen. Landbouwbelang produceerde (onder meer) diervoeders en beschikte daartoe over een milieuvergunning op grond van de Wet milieubeheer (Wm) van 16 maart 1999. De Heus heeft de productie van diervoeders, na renovatie en modernisering van de fabriek, overgenomen en voortgezet onder de milieuvergunning van 16 maart 1999.
Op 17 april 2000 is een Wm-melding ingediend voor de uitbreiding van gereedproductsilo’s en op 5 december 2003 voor het gebruik van een loods voor de opslag van strooizout.
Voor de inrichting zijn de volgende Wm-veranderingsvergunningen verleend:
- 20 januari 2004 voor het plaatsen van diverse opslagtanks en het doorvoeren van enkele wijzigingen;
- 7 februari 2006 voor wijzigingen in de opslag van aldehyde, gasflessen, strooizout en kunstmest;
- 12 april 2007 voor het buiten gebruik stellen van een melassetank en de opslag en verwerking van Aromabiotic.
Op 6 februari 2008 is een Wm-melding voor de inrichting ontvangen voor het opslaan en doseren van visolie.
Verder zijn voor de inrichting de volgende milieuneutrale veranderingsvergunningen op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) verleend:
- 17 december 2012 voor optimalisatie van de maal- en menglijnen;
- 19 december 2012 voor optimalisatie van de perslijnen;
- 6 februari 2014 voor het oprichten en in gebruik nemen van twee silo’s;
- 30 april 2015 voor een Aerox-installatie ter vermindering van de geurbelasting;
- 3 november 2016 voor een nieuwe scheepslosinstallatie.
Op 3 november 2016 is een melding ingevolge het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit) ontvangen voor het vervangen van de bestaande stoomketels.
5. Op 24 december 2015 heeft De Heus bij verweerder een aanvraag ingediend om een revisievergunning waarbij ten opzichte van de vergunde situatie de navolgende veranderingen zijn aangevraagd:
- wijziging in vervoersbewegingen en laad- en lostijden, zowel voor vrachtverkeer als voor scheepvaart;
- uitbreiding van het aantal perslijnen van vier naar zes om een grotere flexibiliteit en bedrijfszekerheid te krijgen;
- plaatsen en in gebruik nemen van een formaldehydetank van 8.000 liter;
- vervangen van dieselheftrucks door elektrische heftrucks;
- vervangen van de diesel loskraan door een elektrische kraan;
- vervallen van het laadpunt voor vrachtwagens aan de zuidkant van de fabriek;
- vervangen van de scheepslosinstallatie door een nieuwe losinstallatie (elevatoren met bijbehorende transportkettingen en de lostrechter).
6. Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan De Heus op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, 2° en 3°, en artikel 2.6 van de Wabo een omgevingsvergunning (milieu) verleend voor het veranderen en het na die verandering in werking hebben van de inrichting, en daaraan voorschriften verbonden.
Het bestreden besluit behelst een revisievergunning waarmee wordt beoogd een einde te maken aan een onoverzichtelijk vergunningenbestand en tevens een (milieuneutrale) verandering in de werking van de inrichting aan te brengen.
Daarbij heeft verweerder zich onder meer op het standpunt gesteld dat sprake is van een bestaande situatie, omdat de productiecapaciteit ten opzichte van de in 1999 vergunde capaciteit niet toeneemt en dat daarom een geurnorm geldt voor (geurgevoelige) woningen in de kern van Maasbracht van 1,4 OuE/m³ als 98-percentiel. Verweerder heeft voor bedrijfswoningen en bedrijfsgebouwen op het industrieterrein Battenweg/Koeweide een geurnorm voorgeschreven van 2,8 OuE/m³ als 98-percentiel. Voor de Aerox-installatie heeft verweerder aan De Heus een geurverwijderingspercentage voorgeschreven van 90.
7. Ingevolge artikel 2.6, derde lid, van de Wabo kan het bevoegd gezag de rechten die De Heus aan de al eerder verleende omgevingsvergunningen ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van de artikelen 2.31 of 2.33 van de Wabo.
In het bestreden besluit is in het midden gelaten of de geurvoorschriften gelden als voorschriften op grond van artikel 2.22 van de Wabo dan wel als maatwerkvoorschriften op grond van het Activiteitenbesluit. Verweerder heeft in beroep toegelicht dat het gaat om (reguliere) vergunningvoorschriften op grond van artikel 2.22 van de Wabo. Daarmee is het geschil beperkt tot deze grondslag.
8. Op hetgeen eisers, het college en De Heus hebben aangevoerd zal de rechtbank hieronder nader ingaan.
Beoordeling beroepen eisers in de zaken 18/63, 18/73 en het college in de zaak 18/72
9. De beroepen van eisers in de zaken 18/63 en 18/73, alsmede het beroep van het college in de zaak 18/72, zien voornamelijk op het aspect geur, waarbij een rol speelt of verweerder heeft mogen uitgaan van bestaande rechten. Het college heeft de meest verstrekkende onderbouwing van deze beroepsgrond gegeven, zodat de rechtbank die beroepsgrond als uitgangspunt zal nemen. Daarna zal de rechtbank per eisende partij nog kort ingaan op de overige beroepsgronden.
10. Afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit geeft algemene regels over onder meer geur.
Artikel 2.3a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit bepaalt dat afdeling 2.3 van toepassing is op degene die een inrichting type A, een inrichting type B of een inrichting type C drijft.
Het tweede lid van artikel 2.3a luidt als volgt:
In afwijking van het eerste lid is deze afdeling, met uitzondering van de artikelen 2.4, tweede lid, niet van toepassing op emissies naar de lucht van een IPPC-installatie indien en voor zover voor de activiteit of het type productieproces BBT-conclusies voor deze emissies zijn vastgesteld op grond van artikel 13, vijfde en zevende lid, van de EU-richtlijn industriële emissies. Indien de BBT-conclusie van toepassing is op een groep van stoffen, geldt de eerste volzin voor alle stoffen die tot die groep van stoffen behoren.
Binnen de inrichting van De Heus is een IPPC-installatie aanwezig en gelden er BBT-conclusies die (mede) betrekking hebben op het voorkomen of beperken van geuremissie vanuit de inrichting van De Heus, zij het dat het daarbij niet om concrete emissieniveaus gaat. Dit laatste staat naar het oordeel van de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 17 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1301), niet in de weg aan het van toepassing zijn van de uitzondering van artikel 2.3a, tweede lid, van het Activiteitenbesluit. Die uitzondering is, gelet op de tekst van artikel 2.3a, tweede lid, immers niet beperkt tot gevallen waarin concrete emissieniveaus zijn gesteld. Nu niet in geschil is dat er BBT-conclusies zijn met betrekking tot de geuremissie vanuit de inrichting, is voornoemde uitzondering van toepassing. Dit betekent dat afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit niet van toepassing is op de emissie van geur vanuit de inrichting. 11. Verweerder heeft de geurhinder in het ontwerpbesluit beoordeeld aan de hand van de per 1 januari 2016 vervallen Nederlandse emissierichtlijn (NeR) en de daarop gebaseerde Bijzondere regeling Diervoederindustrie (BRD). Het bestreden besluit is gebaseerd op het in het najaar van 2016 door het Ministerie van Infrastructuur en Milieu vastgestelde Informatiedocument Lucht Diervoederindustrie (ILD) dat als geactualiseerde opvolger van de BRD geldt en bedoeld is om het beleid voort te zetten, maar geen wettelijke status heeft. De informatie in het ILD is tot stand gekomen in samenwerking met bedrijven, de Nederlandse Vereniging Diervoederindustrie en de omgevingsdiensten (regionale uitvoeringsdiensten). Het ILD beschrijft als voorstel voor een aanvaardbaar hinderniveau een geurbelasting met een maximum van 1,4 OuE/m³ als 98-percentiel voor bestaande situaties en 0,7 OuE/m³ als 98-percentiel voor nieuwe situaties. Er is sprake van een nieuwe situatie als de geurbelasting ten gevolge van de productie van diervoeder toeneemt, bijvoorbeeld bij uitbreiding/wijziging van een bedrijf waarbij de geurbelasting op de omgeving als gevolg van de inrichting toeneemt ten opzichte van de geurbelasting als gevolg van de aan de inrichting vergunde activiteiten. De uitbreiding van de productiecapaciteit (de verruiming van het aantal bedrijfsuren en/of het toevoegen van een nieuwe perslijn) hoeft volgens het ILD niet tot een nieuwe situatie te leiden: wanneer een nieuwe perslijn wordt gecombineerd met andere maatregelen, kan de geurbelasting als gevolg van de aangevraagde situatie lager zijn dan in de vergunde situatie. Er is volgens het ILD sprake van een bestaande situatie als de geurbelasting als gevolg van de inrichting op de omgeving gelijk blijft of afneemt ten opzichte van de geurbelasting als gevolg van de vergunde activiteiten. Voor de beoordeling of sprake is van een nieuwe situatie of een bestaande situatie moet de geurbelasting als gevolg van de vergunde activiteiten op dezelfde manier worden berekend als de geurbelasting als gevolg van de inrichting inclusief de aangevraagde bedrijfsactiviteiten. Beide berekeningen worden uitgevoerd volgens de meest recente inzichten (kengetallen, modelkeuzes die voldoen aan NTA9065, enzovoort). Het is om die reden niet mogelijk om voor de geurbelasting als gevolg van de vergunde activiteiten te verwijzen naar de vigerende vergunning of de aanvraag van de vigerende vergunning, aldus het ILD.
12. De door De Heus aangevraagde productie bedraagt 750.000 ton geperst product op jaarbasis. Bij een effectieve bedrijfstijd van 7.900 uur per jaar (volcontinu met ca. 10% stilstand) komt dat neer op een productiecapaciteit van 95 ton per uur op zes in plaats van vier perslijnen. Omdat met de milieuvergunning van 16 maart 1999 ook een productiecapaciteit voor de perslijnen is vergund van 95 ton per uur, heeft verweerder bij het bestreden besluit, met verwijzing naar het ILD, als aanvaardbaar geurhinderniveau de geurnorm voor bestaande situaties opgelegd: 1,4 OuE/m³ als 98-percentiel.
Dat in de milieuvergunning van 16 maart 1999 een productiecapaciteit van 95 ton per uur is vergund, is tussen partijen niet in geding.
Eisers en het college zijn evenwel gemotiveerd van mening dat de vergunning van 16 maart 1999 beperkt is tot 4.032 productie-uren per jaar en daarmee gelimiteerd is tot een jaarproductie van maximaal 383.040 ton (feitelijk 327.000 respectievelijk 360.000 ton). De nadien verleende vergunningen hebben volgens het college daaraan niets wezenlijks veranderd.
Verweerder en De Heus stellen zich op het standpunt dat sinds 1999 sprake is van een vergunde situatie die, uitgaande van een productiecapaciteit van 95 ton per uur, een volcontinue productie mogelijk maakt, zodat een berekende jaarproductie van 832.200 ton sedertdien als vergunde situatie moet worden gezien.
13. De rechtbank is van oordeel dat uit de aanvraag en de milieuvergunning van
16 maart 1999 niet volgt dat de perslijnen meer dan 4.032 uren in bedrijf waren, zodat geconcludeerd moet worden dat dit de omvang van de vergunde (pers)activiteit was. Dat laat overigens onverlet dat, zoals benadrukt door De Heus, de inrichting volcontinu in bedrijf is (geweest). Bij de veranderingsvergunningen die nadien zijn verleend en de meldingen die hebben plaatsgevonden is die activiteit niet verruimd. Bestaande rechten hebben betrekking op eerder vergunde activiteiten en niet op de milieubelasting daarvan.
Bij de aanvraag die heeft geleid tot het bestreden besluit is wel sprake van een uitbreiding van die activiteit en wel tot 7.900 uur effectieve bedrijfstijd van de (zes) perslijnen. De koelers bij de perslijnen vormen de grootste geurbron van de inrichting. Met een dergelijke uitbreiding van de productie kan niet staande worden gehouden dat het hierbij niet zou gaan om relevante wijzigingen in de bedrijfsvoering en, in beginsel, een relevante wijziging in de geurbelasting. Deze wijzigingen kunnen niet worden gerechtvaardigd met een beroep op bestaande rechten.
14. Verweerder heeft de aangevraagde wijziging voor (geurgevoelige) woningen (in de kern van Maasbracht) geschaard onder een bestaande situatie in het kader van het ILD op de grond dat de geurbelasting, door de Aerox-installatie, niet toeneemt.
De rechtbank is echter van oordeel dat de geurvermindering voor zover die door de installatie van de Aerox in de zomer van 2015 heeft plaatsgevonden al was gerealiseerd voorafgaand aan de aanvraag die tot het bestreden besluit heeft geleid. Dat betekent dat voor de beoordeling of sprake is van een nieuwe of een bestaande situatie in de zin van het ILD - de rechtbank beschouwt het ILD als een aanvaardbaar toetsingskader - de geurbelasting als gevolg van de vergunde activiteiten (met een maximale productie van 383.040 ton en een functionerende Aerox-installatie) voorafgaand aan de aanvraag vergeleken moet worden met de geurbelasting als gevolg van de inrichting met een verhoogde productie tot de aangevraagde 750.000 ton. Op grond van het ILD dienen beide berekeningen te worden uitgevoerd volgens de meest recente inzichten (kengetallen, modelkeuzes die voldoen aan NTA9065, enzovoort). Volgens de rechtbank heeft verweerder in het licht van het voorgaande niet aannemelijk gemaakt dat er, met de vergunde uitbreiding van de productie, sprake is van een bestaande situatie in de zin van het ILD waarvoor een aanvaardbaar geurhinderniveau geldt van 1,4 OuE/m³ als 98-percentiel. Verweerder heeft ook nagelaten aan te geven of, in hoeverre en waarom van het ILD is afgeweken.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit voor de vaststelling van het aanvaardbaar geurhinderniveau voor (geurgevoelige) woningen (in de kern van Maasbracht) ook anderszins niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom zou mogen worden uitgegaan van een bestaande situatie en van bestaande rechten. De toename van de jaarproductie en van de bedrijfsuren van de perslijnen is zodanig dat veeleer sprake is van een, op zijn minst gedeeltelijk, nieuwe situatie. Uit het voorgaande volgt volgens de rechtbank tevens dat de door verweerder gehanteerde geurnorm in zoverre onvoldoende is onderbouwd. Daar komt bij dat het klachtenpatroon erop wijst dat aan de gestelde geurnorm moeilijk kan worden voldaan. Ook het door verweerder gestelde voorschrift omtrent het rendement van de Aerox-installatie wijst daarop.
15. Bij het ontwerpbesluit heeft verweerder voor bedrijfswoningen een geurnorm gesteld van 1,4 OuE/m³ als 95-percentiel en bij het bestreden besluit, onder verwijzing naar het ILD, voor zowel bedrijfswoningen als voor bedrijven een geurnorm gesteld van 2,8 OuE/m³ als 98-percentiel voor bestaande situaties. Voor het oordeel over “bestaande situaties” wijst de rechtbank naar rechtsoverweging 14. Bovendien acht de rechtbank van belang dat in het ILD is vermeld dat bij minder geurgevoelige objecten het bevoegd gezag op grond van lokale overwegingen en de historie van de activiteit een aangepast beschermingsniveau kan kiezen, bijvoorbeeld van een maximum van 2,8 OuE/m³ als 98-percentiel voor bestaande situaties. De rechtbank stelt vast dat verweerder de in het ILD bedoelde afweging niet heeft gemaakt en zonder meer, voor zowel bedrijfswoningen als voor bedrijven, het maximum heeft genomen, terwijl ook een inhoudelijke motivering ontbreekt voor de wijziging van de gehanteerde geurnorm voor bedrijfswoningen ten opzichte van het ontwerpbesluit. Daar komt nog bij dat De Heus zelf betwijfelt of de opgelegde geurnorm haalbaar is.
16. Het ILD gaat ervan uit dat voorlopig geen beter instrument beschikbaar is dan het beoordelen van de geurbelasting uitgedrukt in hogere percentielen dan het 98-percentiel en dat het bevoegd gezag zelf een afweging moet maken hoe het met dit aspect omgaat. Daarbij kan volgens het ILD rekening worden gehouden met de plaatselijke situatie en daarbij moet worden bedacht dat de voorgestelde, maximale waarden voor de geurbelasting als 98-percentiel zijn gebaseerd op gemiddelden van de hedonische waarden van verschillende soorten voer en dat hinder als gevolg van piekemissies het gevolg kan zijn van de productie van één of een beperkt aantal soorten voer met hedonische waarden die relevant anders zijn dan de gemiddelde hedonische waarden van verschillende soorten voer. De rechtbank mist in het bestreden besluit ook een afweging die op deze kanttekeningen in het ILD ziet, hetgeen te meer klemt gelet op de klachten uit de omgeving.
17. Gelet op het voorgaande slagen de beroepsgronden van het college in de zaak 18/72 en van eisers in de zaken 18/63 en 18/73 op de besproken punten en zal de rechtbank de beroepen gegrond verklaren, omdat verweerder onvoldoende gemotiveerd de geurnormen heeft vastgesteld en aldus niet in overeenstemming met artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder a., 1° en 2° van de Wabo de gevraagde omgevingsvergunning heeft verleend. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
18. Ten aanzien van de overige beroepsgronden overweegt de rechtbank in het kader van de finale geschillenbeslechting nog als volgt.
19. Eisers in de zaak 18/73 hebben nog aangevoerd dat er in het verleden bestuurlijke fouten zijn gemaakt en dat de toegestane milieucategorie had moeten worden bijgesteld. De rechtbank is van oordeel dat eventuele fouten die in het verleden zijn gemaakt in de onderhavige procedure geen rol kunnen spelen, omdat dit buiten de omvang van het onderhavige geding valt.
Ook de beroepsgrond dat de effecten van transport per vracht- en tankauto’s voor de dorpskern vanaf de inrichting niet in de vergunning zijn opgenomen en de grond dat er geen effectieve bepaling over handhaving in het bestreden besluit is opgenomen, kan hier geen rol spelen, aangezien het ook hier gaat om zaken die buiten de onderhavige vergunning vallen en daarmee buiten de omvang van de onderhavige beroepsprocedure.
Eisers hebben tot slot nog betoogd dat de voorschriften omtrent opslag van gevaarlijke stoffen niet in stand kunnen blijven, omdat hiermee vooruit wordt gelopen op toekomstige regelgeving. Ook deze beroepsgrond slaagt niet, omdat met verweerder moet worden vastgesteld dat in de voorschriften de geldende richtlijnen zijn voorgeschreven en niet de toekomstige.
20. Het college heeft nog aangevoerd dat de gevolgen van het bestreden besluit zich niet beperken tot alleen het aspect geur en dat verweerder ten aanzien van de aspecten verkeersaantrekkende werking, geluid, energie, afvalstoffen, afvalwater en lucht, is uitgegaan van een verkeerde vergelijking met als gevolg dat de toename van de milieugevolgen voor deze aspecten is onderschat.
De rechtbank is van oordeel dat het college met deze enkele stelling onvoldoende heeft onderbouwd dat door verweerder dan wel De Heus onvoldoende deze andere milieu-aspecten in kaart zijn gebracht en bij de vergunningverlening zijn betrokken. De aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde onderzoeken ten aanzien van de andere aspecten dan geur zijn daarmee niet inhoudelijk bestreden. Deze grond slaagt dan ook niet.
Tot slot heeft het college betoogd dat verweerder er ten onrechte van uitgaat dat met de Aerox-installatie een rendement van 80-95% gehaald kan worden, aangezien dit slechts is gebaseerd op aannames. De rechtbank zal niet op deze beroepsgrond ingaan, gelet op hetgeen zij hieronder in overweging 22 oordeelt.
Beoordeling beroep De Heus in de zaak 18/74
21. De Heus heeft beroepsgronden ingediend die zien op het door verweerder aan het bestreden besluit verbonden voorschrift dat het geurverwijderingsrendement van de Aerox-installatie ten minste 90% dient te bedragen. De Heus heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat er geen wettelijke basis is voor dit voorschrift.
De rechtbank is van oordeel dat het hier een voorschrift betreft als bedoeld in artikel 2.22, tweede lid, van de Wabo. Zoals in rechtsoverweging 7 beschreven, is verweerder in het kader van de onderhavige revisievergunning bevoegd de rechten die De Heus aan de al eerder verleende vergunning voor de Aerox-installatie ontleende, te wijzigen met toepassing van (in dit geval) artikel 2.31 van de Wabo. Deze beroepsgrond van De Heus slaagt niet.
22. De Heus heeft voorts bestreden dat het voorgeschreven geurverwijderingsrendement verhoogd mag worden naar 90%. Verweerder acht dit voorschrift noodzakelijk om aan de bij het bestreden besluit gestelde geurnormen te kunnen voldoen. Het rendement van de Aerox-installatie houdt verband met de te behalen geurnormen.
De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond wel slaagt. Nu de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld dat verweerder de geurnormen onvoldoende gemotiveerd heeft vastgesteld, leidt dit tot de conclusie dat ook verweerders standpunt, dat het voor de geurnormen noodzakelijk is dat de Aerox-installatie een rendement van 90% behaalt, onvoldoende gemotiveerd tot stand is gekomen.
23. Voor zover de beroepsgronden van De Heus zich richten op de door verweerder gestelde geurnormen, acht de rechtbank het, gelet op hetgeen zij hierboven onder het kopje “Geur” heeft overwogen, niet zinvol hierop nog verder in te gaan.
24. Het bestreden besluit gaat mank aan de hiervoor beschreven motiverings- en daarmee zorgvuldigheidsgebreken met betrekking tot het vaststellen van het aanvaardbaar geurniveau van de inrichting van De Heus, zodat de rechtbank hierin aanleiding ziet om de beroepen gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat het voor herstel van de gebreken benodigde onderzoek naar het zich laat aanzien geruime tijd in beslag zal nemen en te onzeker is wanneer dat kan worden afgerond. Verweerder zal daarom een nieuw besluit op de aanvraag van De Heus moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
25. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan het college, aan eisers en aan De Heus het door hen afzonderlijk per zaak betaalde griffierecht vergoedt.
26. In de zaken 18/72 en 18/73 is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten voor rechtsbijstand. De rechtbank veroordeelt verweerder in de zaken 18/63 en 18/74 in de door eisers en De Heus gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank per zaak op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 512,- en een wegingsfactor 1).