ECLI:NL:RBLIM:2019:5518

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
17 juni 2019
Publicatiedatum
17 juni 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1056
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Vereenvoudigde behandeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht ingestemd met rechtstreeks beroep in bestuursrechtelijke handhavingszaak

Op 17 juni 2019 heeft de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen vier eisers, wonend te Roermond, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond. De zaak betreft een handhavingsverzoek dat door de eisers was ingediend tegen een horecabedrijf in Roermond. De rechtbank oordeelde dat de verweerder ten onrechte had ingestemd met rechtstreeks beroep, ondanks de samenhang met andere aanhangige procedures. De rechtbank benadrukte dat rechtstreeks beroep een uitzondering is en dat de bezwaarschriftprocedure in principe moet worden doorlopen, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden.

De rechtbank stelde vast dat de eisers in hun bezwaarschrift onvoldoende hadden gemotiveerd waarom hun verzoek om rechtstreeks beroep gerechtvaardigd was. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende uitputtende gedachtewisseling had plaatsgevonden tussen de eisers en de verweerder, en dat de feiten en standpunten nog niet duidelijk waren. Daarom werd het bezwaarschrift teruggezonden naar de verweerder voor behandeling.

Daarnaast werd bepaald dat de verweerder het door de eisers betaalde griffierecht moest vergoeden, omdat de instemming met rechtstreeks beroep onterecht was. De rechtbank gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling, aangezien hierover later een beslissing kan worden genomen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 17 juni 2019 en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: ROE 19 / 1056

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juni 2019 in de zaak tussen

[namen eisers 1, 2, 3 en 4], allen wonend te Roermond, eisers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond, verweerder.

Overwegingen

1. Bij besluit van 9 november 2018 heeft verweerder het op 19 juli 2018 door [eiser 1] ingediende verzoek om handhavend op te treden tegen het horecabedrijf [naam horecabedrijf] , gelegen aan [adres] te Roermond (hierna: het horecabedrijf), afgewezen.
2. Bij besluit van dezelfde datum heeft verweerder het op 31 juli 2018 door de overige eisers ingediende verzoek om handhavend op te treden tegen het horecabedrijf afgewezen.
3. Bij brief van 12 december 2018 hebben (alle) eisers bij verweerder bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van hun handhavingsverzoek(en) en verweerder verzocht om in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de rechtbank, als bedoeld in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
4. Bij brief van 20 december 2018 heeft verweerder ingestemd met rechtstreeks beroep en het bezwaarschrift aan de rechtbank gezonden. Op 11 april 2019 heeft verweerder de stukken die op de zaak betrekking hebben ingezonden.
5. Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb, voor zover hier van belang, dient degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken, tenzij het besluit in bezwaar is genomen.
Ingevolge artikel 7:1a, eerste lid, van de Awb, kan de indiener in het bezwaarschrift het bestuursorgaan verzoeken in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter, zulks in afwijking van artikel 7:1.
Ingevolge artikel 7:1a, derde lid, van de Awb kan het bestuursorgaan instemmen met het verzoek indien de zaak daarvoor geschikt is.
Ingevolge artikel 8:54a, eerste lid, van de Awb kan de bestuursrechter, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting van de bestuursrechter te verschijnen, het onderzoek sluiten, indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat het bestuursorgaan kennelijk ten onrechte heeft ingestemd met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter.
Ingevolge artikel 8:54a, tweede lid, van de Awb strekt in dat geval de uitspraak ertoe dat het bestuursorgaan het beroepschrift als bezwaarschrift behandelt. Artikel 7:10 is van overeenkomstige toepassing.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft ingestemd met rechtstreeks beroep. Daartoe wordt overwogen dat uit de wetsgeschiedenis (Tweede Kamer, 2000 – 2001, 27 563, nr. 3) blijkt dat rechtstreeks beroep uitzondering moet blijven en dat de bezwaarschriftprocedure slechts in bijzondere gevallen achterwege dient te blijven. De regeling voor rechtstreeks beroep is vooral bedoeld voor gevallen waarin in de primaire fase reeds een zodanig uitputtende gedachtewisseling tussen bestuur en belanghebbende heeft plaatsgevonden, dat de bezwaarschriftprocedure daaraan weinig of niets meer kan toevoegen, terwijl tevens vaststaat dat het besluit nog altijd in geschil is. Rechtstreeks beroep heeft alleen zin als partijen het erover eens zijn dat zij het oneens zijn en zij het ook eens zijn over de punten die hen verdeeld houden. Gevallen waarin nog onvoldoende onderzoek naar de feiten is gedaan, lenen zich vanzelfsprekend niet voor rechtstreeks beroep. De rechtbank kan de zaak terugwijzen indien zij van oordeel is dat de zaak ongeschikt is om als (rechtstreeks) beroep te worden behandeld, bijvoorbeeld omdat de feiten of de standpunten over en weer nog niet duidelijk zijn, of dat nog onvoldoende blijkt van inspanningen om het geschil op te lossen.
7. In hun bezwaarschrift van 12 december 2018 hebben eisers hun verzoek in te stemmen met rechtstreeks beroep gemotiveerd met een verwijzing naar de samenhang van hun handhavingsverzoek(en) met de aan het horecabedrijf verleende omgevingsvergunning, exploitatievergunning en vergunning op grond van de Drank- en Horecawet, welke vergunningen onderwerp van geschil zijn in een drietal bij de rechtbank aanhangige procedures (bekend onder de zaaknummers ROE 18/1657, ROE 18/1796 en ROE 18/2083). Hoewel de rechtbank deze samenhang in enige mate aanwezig acht, is daarmee naar haar oordeel evenwel onvoldoende gemotiveerd aangegeven waarom het bezwaarschrift een bijzonder geval betreft, zoals hiervoor onder 6 omschreven. De inhoud van het dossier wettigt bepaald niet de conclusie dat de besluiten van 9 november 2018 het resultaat zijn van een uitputtende gedachtewisseling tussen eisers en verweerder. Zo is bijvoorbeeld niet gebleken dat eisers (eerder) hebben kunnen reageren op de bij deze besluiten gevoegde bijlagen (mutaties en controlerapporten), zodat niet duidelijk is of partijen het over de(ze) feiten eens zijn. Gelet op de inhoud van het bezwaarschrift kan voorts niet worden gesteld dat de standpunten over en weer duidelijk zijn, nu hierin vooral bezwaren worden geuit met betrekking tot de voorbereiding van de besluiten van 9 november 2018 (dan wel de opstelling van verweerder in het algemeen bij handhavingsverzoeken), maar niet of nauwelijks op de daarin gebezigde motivering om de – op een viertal aspecten betrekking hebbende – handhavingsverzoeken op alle punten af te wijzen. Voor zover in het bezwaarschrift besloten ligt dat eisers menen dat de bezwaarschriftenprocedure kan worden overgeslagen omdat zij weinig verwachten van verweerders heroverweging (als bedoeld in artikel 7:11 van de Awb) van de besluiten van 9 november 2018, is de rechtbank van oordeel dat daarin eveneens geen aanleiding kan worden gevonden voor toepassing van artikel 7:1a van de Awb.
8. Gelet op artikel 8:54a, tweede lid, van de Awb, zal de rechtbank bepalen dat verweerder het bezwaarschrift dient te behandelen. Zij zal het bezwaarschrift daartoe naar verweerder terugzenden.
9. Aangezien verweerder ten onrechte heeft ingestemd met rechtstreeks beroep, zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb bepalen dat hij het door eisers betaalde griffierecht dient te vergoeden.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, reeds omdat over de eventueel tot nu toe gemaakte kosten in het kader van de bezwaarschriftprocedure een beslissing kan worden genomen.

Beslissing

De rechtbank:
- bepaalt dat het beroepschrift als bezwaarschrift dient te worden behandeld;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht (ad € 170,00) aan eisers te vergoeden.
Aldus vastgesteld door mr. R.M.M. Kleijkers, rechter, in aanwezigheid van J.B.J.C.L. Caelers-Sijbers, griffier.
De uitspraak is openbaar gemaakt op 17 juni 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 17 juni 2019

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.