ECLI:NL:RBLIM:2019:5044

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
28 mei 2019
Publicatiedatum
29 mei 2019
Zaaknummer
03/703008-09
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot beëindiging van de strafzaak in de Landlord-zaak

In deze beschikking van de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, is op 28 mei 2019 uitspraak gedaan in de zaak van de verzoekster, die betrokken is in de omvangrijke 'Landlord-zaak'. De verzoekster had op 18 januari 2019 een verzoekschrift ingediend met de vraag om te verklaren dat de tegen haar aanhangige strafzaak was geëindigd. De rechtbank heeft de verzoekster, bijgestaan door haar raadsman, en de officier van justitie in besloten raadkamer gehoord. Na een aantal schorsingen en een heropening van het onderzoek, heeft de rechtbank op 14 mei 2019 vernomen dat de zaak 'Landlord' gepland staat voor behandeling in november 2019.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er vertraging is opgetreden in de strafzaak, maar deze vertraging is niet te wijten aan de verzoekster. De rechtbank overweegt dat de lange periode van inactiviteit van het Openbaar Ministerie niet automatisch leidt tot een beëindiging van de vervolging. De verzoekster verkeert niet in onzekerheid over haar vervolging, aangezien het Openbaar Ministerie heeft aangegeven de zaak voort te willen zetten. De rechtbank concludeert dat er geen uitzonderlijke omstandigheden zijn die een beëindiging van de vervolging rechtvaardigen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek van de verzoekster afgewezen, met de overweging dat de lange vertraging niet onredelijk is in het licht van de voortzetting van de vervolging. De beschikking is gegeven door een meervoudige kamer en is uitgesproken in besloten raadkamer.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
Rekestnummer: 19/118
Parketnummer: 03/703008-09
Beschikking van de meervoudige raadkamer in strafzaken, naar aanleiding van het verzoekschrift ex artikel 36 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van
[verzoekster] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953,
woonplaats kiezende te 6211 AX Maastricht, Boschstraat 28, ten kantore van haar raadsman mr. S.T. van Berge Henegouwen,
hierna te noemen: de verzoekster.

1.De procesgang

Op 18 januari 2019 heeft de verzoekster ter griffie van deze rechtbank een verzoekschrift ingediend, strekkende tot het geven van een verklaring dat de tegen haar aanhangige strafzaak is geëindigd.
De rechtbank heeft op 26 februari 2019 de verzoekster, bijgestaan door haar raadsman, en de officier van justitie in besloten raadkamer gehoord. Daarop heeft de rechtbank de behandeling van het verzoekschrift geschorst en verwezen naar de meervoudige raadkamer binnen deze rechtbank.
De rechtbank heeft de behandeling van het verzoekschrift op 9 april 2019 in de meervoudige raadkamer binnen deze rechtbank voortgezet. De rechtbank heeft in besloten raadkamer gehoord de verzoekster, bijgestaan door haar raadsman, en de officier van justitie.
Bij beschikking van 23 april 2019 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en opdracht gegeven aan de officier van justitie om binnen één maand na die datum schriftelijk te laten weten hoe de appointering van de “Landlord-zaak”, waaronder de zaak van verzoekster, eruit ziet. De rechtbank heeft voorts overwogen dat zij vervolgens de zaak schriftelijk zou afdoen, tenzij hetzij de raadsman van verzoekster, hetzij de officier van justitie te kennen zou geven prijs te stellen op voortzetting van de mondelinge behandeling in meervoudige raadkamer.
Op 14 mei 2019 heeft de rechtbank van de officier van justitie de planning ontvangen van de zaak “Landlord”, waaruit blijkt dat deze zaak behandeld zal worden op 1, 6, 7, 8, 11, 12, 13, 15, 18, 19 en 22 november 2019.
Noch de raadsman van verzoekster, noch de officier van justitie heeft verzocht om een nieuwe mondelinge behandeling in raadkamer, zodat de rechtbank thans een beslissing zal nemen op het verzoek.

2.De beoordeling

Inleiding
In de vorige beschikking is reeds overwogen dat de verzoekster één van de verdachten is in de omvangrijke “Landlord- zaak”. Dit betreft een in 2009 opgestart strafrechtelijk onderzoek naar onder andere witwassen, belastingfraude, valsheid in geschrifte bij de verwerving, de financiering en de tenaamstelling van onroerend goed in Kerkrade en omgeving en overtreding van de Opiumwet in de periode tussen 2003 en 2009. Uiteindelijk zijn twaalf personen als verdachte aangemerkt en gedagvaard.
In het strafrechtelijk vooronderzoek hebben op 16 juni 2009 doorzoekingen plaatsgevonden, onder andere in de woning van de verzoekster. Vanaf deze datum is de verzoekster er dan ook mee bekend dat zij als verdachte was aangemerkt.
De verzoekster is op 3 maart 2012 als verdachte gedagvaard om te verschijnen ter terechtzitting van de meervoudige strafkamer op 5 april 2012 in het arrondissement Maastricht in verband met een verdenking terzake (kort gezegd) witwassen en valsheid in geschrifte in de periode tussen 2002 en 2009.
Bij vonnis van 11 oktober 2013 heeft de rechtbank Limburg het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in zijn recht tot vervolging.
De officier van justitie heeft op 21 oktober 2013 tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 12 november 2015 heeft het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch het vonnis waarvan beroep vernietigd en de strafzaak terugverwezen naar de rechtbank Limburg.
Daarop heeft het Openbaar Ministerie de verzoekster vanaf 12 november 2015 in het ongewisse gelaten terzake de strafzaak. Derhalve is sprake van tenminste 3 jaren inactiviteit van de kant van het Openbaar Ministerie.
Inmiddels is bekend dat de zaak is geappointeerd in november van dit jaar.
Het toetsingskader
In artikel 36, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering is bepaald:
‘’Wordt eene vervolging niet voortgezet, dan kan het gerecht in feitelijken aanleg, voor hetwelk de zaak het laatst werd vervolgd, op het verzoek van den verdachte of op voordracht van de rechter-commissaris op de voet van artikel 180, verklaren dat de zaak geëindigd is.’’
Vast staat dat het Openbaar Ministerie de vervolging tegen de verzoekster wel wenst voort te zetten. De verzoekster verkeert dan ook niet (meer) in onzekerheid over de vraag of zij wel of niet vervolgd zal worden. Ook in een dergelijk geval kan de rechtbank desalniettemin de zaak voor geëindigd verklaren. Blijkens de wetsgeschiedenis is dat mogelijk indien het gelet op de inactiviteit van de kant van het openbaar ministerie en/of de zeer lange duur van het onderzoek,
onredelijkis dat de vervolging nog doorgang vindt (vgl. Kamerstukken II 2009/2010, 32177, 3, p. 13). Daarom gaat de rechtbank uit van de redelijkheid als toe te passen maatstaf in het kader van de artikel 36 Sv-procedure.
De beoordeling
De rechtbank overweegt dat er duidelijk vertraging in de strafzaak is ontstaan, die niet te wijten valt aan de verzoekster en de verdediging. Na de beslissing van het gerechtshof en de terugverwijzing naar de rechtbank in november 2015 is er sprake geweest van inactiviteit zijdens het Openbaar Ministerie. De vraag die ter beantwoording voorligt is of deze periode van inactiviteit zo onredelijk lang moet worden geacht dat de zaak per direct zou moeten worden stopgezet waardoor aan het Openbaar Ministerie het recht tot vervolging van verzoekster onherroepelijk zou moeten worden ontzegd.
Bij de beantwoording van die vraag is van belang dat overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) nog slechts zelden leidt tot
niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Wil een verzoek ex artikel 36 Sv, in een situatie als de onderhavige (waar de verzoekster niet in onzekerheid verkeert of zij wel of niet vervolgd wordt) slagen, dan moet er naar het oordeel van de rechtbank sprake zijn van zodanige uitzonderlijke omstandigheden die, in het geval van een inhoudelijke beoordeling van strafzaak, hoogst waarschijnlijk zouden leiden tot de niet-ontvankelijkheid verklaring van het Openbaar Ministerie.
Van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden is de rechtbank niet gebleken. Het Openbaar Ministerie heeft (schijnbaar) lang stil gezeten, maar verzoekster heeft evenmin aangestuurd op spoedige behandeling van haar strafzaak. Evenmin zijn er tussen november 2015 en heden zijdens het Openbaar Ministerie uitlatingen gedaan waaruit verzoekster mocht opmaken dat het Openbaar Ministerie niet langer voornemens was om de verdere vervolging voor te zetten.
Nu inmiddels is gebleken dat de vervolging daadwerkelijk dit jaar nog zal worden voortgezet, kan niet geoordeeld worden dat de lange vertraging die inmiddels is ontstaan dermate onredelijk is dat het Openbaar Ministerie het recht tot verdere vervolging moet worden ontzegd.
Het verzoek zal dan ook worden afgewezen.

5.De beslissing

De rechtbank:
- Wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.P.A. Bisscheroux, voorzitter, mr. B.G.L. van der Aa en mr. P.H.M. Kuster, rechters, in tegenwoordigheid van mr. I.M.J. Luyten, griffier, en uitgesproken in besloten raadkamer op 28 mei 2019.