ECLI:NL:RBLIM:2019:4965

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
29 mei 2019
Publicatiedatum
28 mei 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 1397
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen het niet tijdig bekend maken van een omgevingsvergunning van rechtswege

In deze zaak heeft eiser, wonende te Voerendaal, beroep ingesteld tegen het niet tijdig bekend maken van een omgevingsvergunning van rechtswege voor de gedeeltelijke verbouwing van panden en het aanleggen van een inrit/uitweg in Heerlen. Eiser had op 14 augustus 2017 een aanvraag ingediend voor de omgevingsvergunning, maar verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, weigerde deze vergunning bij besluit van 13 juni 2018. Eiser stelde dat de vergunning van rechtswege was verleend omdat verweerder niet tijdig had beslist. De rechtbank heeft op 29 mei 2019 uitspraak gedaan in deze bodemzaak.

De rechtbank oordeelde dat eiser op 11 mei 2018 per e-mail verweerder had verzocht om een termijn van zes weken voor het indienen van zienswijzen naar aanleiding van een Bibob-advies. Dit verzoek leidde ertoe dat de beslistermijn werd opgeschort. De rechtbank concludeerde dat eiser instemde met deze opschorting en dat er daardoor geen omgevingsvergunning van rechtswege was verleend. De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht geen vergunning van rechtswege had bekendgemaakt en verklaarde het beroep ongegrond.

De rechtbank heeft ook overwogen dat het besluit van 13 juni 2018 niet in dit beroep kon worden meegenomen, omdat het niet ging om de bekendmaking van een van rechtswege verleende vergunning. Eiser had aangevoerd dat de rechtbank ook over dit besluit moest oordelen, maar de rechtbank wees dit verzoek af. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken en de uitspraak is openbaar gemaakt op 29 mei 2019.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/1397

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 mei 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te Voerendaal, eiser

(gemachtigde: mr. A. van Wanrooij),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, verweerder

(gemachtigde: mr. V.H.J.M. van den Heuvel en ing. P. Vaessen).

Procesverloop

Eiser heeft op 18 juni 2018 op grond van artikel 8:55f van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beroep ingesteld tegen het niet tijdig bekend maken van een omgevingsvergunning van rechtswege op zijn aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het gedeeltelijk verbouwen van de panden (realisering zes appartementen) en het aanleggen van een inrit/uitweg aan de [adres 1] en [adres 2] te Heerlen.
Bij besluit van 13 juni 2018 heeft verweerder geweigerd eiser voor voormelde activiteiten omgevingsvergunning te verlenen.
Verweerder heeft verweer gevoerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser heeft de omgevingsvergunning voor de verbouwwerkzaamheden en het aanleggen van de inrit/uitrit aangevraagd op 14 augustus 2017. Op 11 mei 2018 heeft eiser per e-mail verweerder verzocht de volgens hem op 4 mei 2018 van rechtswege verleende omgevingsvergunning te publiceren en verweerder in gebreke gesteld.
2. Verweerder heeft de omgevingsvergunning bij besluit van 13 juni 2018 geweigerd. Verweerder stelt zich daarin op het standpunt dat dit besluit binnen de beslistermijn is genomen.
3. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig bekend maken van een omgevingsvergunning van rechtswege. Eiser heeft daartoe aangevoerd dat verweerder niet binnen de beslistermijn op de aanvraag voor de omgevingsvergunning heeft beslist en dat de omgevingsvergunning daardoor ingevolge artikel 4:20b van de Awb van rechtswege is verleend. Verweerder heeft deze vergunning niet bekend gemaakt. Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat, in geval de rechtbank zou oordelen dat geen sprake is van een van rechtswege verleende vergunning, het besluit van 13 juni 2018 in dit beroep moet worden meegenomen en dus door de rechtbank inhoudelijk beoordeeld dient te worden. Eiser heeft daartoe een aantal gronden aangevoerd waarom de omgevingsvergunning niet had mogen worden geweigerd.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een van rechtswege verleende vergunning en dat het besluit van 13 juni 2018 niet in dit beroep dient te worden betrokken.
5. De rechtbank dient op de eerste plaats te beoordelen of de omgevingsvergunning die eiser heeft aangevraagd van rechtswege is verleend. Zij overweegt daartoe als volgt.
6. Niet in geschil is dat, mede als gevolg van een aan het Landelijk Bureau Bibob gevraagde advies, de termijn voor het nemen van een beslissing op de vergunningaanvraag werd opgeschort tot 23 april 2018 en op dat moment 3 mei 2018 de datum was waarop uiterlijk op de aanvraag moest worden beslist. Indien niet vóór 4 mei 2018 zou worden beslist, dan zou op 4 mei 2018 de omgevingsvergunning van rechtswege zijn verleend.
7. Op grond van artikel 4:15, tweede lid, onder a, van de Awb wordt de termijn voor het geven van een beschikking opgeschort gedurende de termijn waarvoor de aanvrager schriftelijk met uitstel heeft ingestemd. Op grond van onderdeel b wordt de termijn eveneens opgeschort zolang de vertraging aan de aanvrager kan worden toegerekend. Verweerder stelt zich in de brief van 3 mei 2018 op het standpunt dat eiser op 30 april 2018, gelet op een e-mailbericht van die datum van de toenmalige gemachtigde van eiser, schriftelijk heeft ingestemd met (verdere) opschorting van de beslistermijn. In het verweerschrift voegt verweerder daaraan toe dat de vertraging bij het nemen van een beslissing op de aanvraag aan eiser is toe te rekenen, zodat geen vergunning van rechtswege is ontstaan. Eiser betwist dat hij heeft ingestemd met opschorting van de termijn en stelt dat de vergunning op 4 mei 2018 van rechtswege is verleend.
8. Uit de gedingstukken blijkt dat verweerder eiser bij brief van 25 april 2018 op grond van artikel 33 van de Wet Bibob in de gelegenheid heeft gesteld zienswijzen naar voren te brengen over het voornemen van verweerder om de omgevingsvergunning te weigeren. Volgens deze brief diende eiser de zienswijzen uiterlijk 30 april 2018 kenbaar te maken. Eisers toenmalige gemachtigde heeft hierop door middel van een e-mail van 30 april 2018 gereageerd. Deze gemachtigde geeft daarin aan verweerder te kennen dat de gegeven termijn te kort is en zij verzoekt verweerder de termijn voor het indienen van zienswijzen te stellen op zes weken, of in ieder geval vier weken. Bij brief van 3 mei 2018 heeft verweerder eiser bericht dat conform artikel 4:15, tweede lid, onder a, van de Awb, is besloten om met wederzijds goedvinden de beslistermijn met zes weken op te schorten en is eiser verzocht uiterlijk 1 juni 2018 een reactie te geven op het advies van het Landelijk Bureau Bibob. Eisers toenmalige gemachtigde heeft hierop gereageerd met een e-mail van 4 mei 2018. Daarin geeft ze aan dat eiser niet heeft ingestemd met opschorting van de beslistermijn. Verder stelt de gemachtigde daarin “Als het verlengen van de termijn voor cliënt om te reageren op de concept weigering consequenties heeft voor de gemeente die zien op de beslistermijn, komen die gevolgen voor rekening van de gemeente zelf”.
9. Naar het oordeel van de rechtbank is, gelet op voormelde berichtgeving door partijen, op 4 mei 2018 noch op een latere datum vóór 13 juni 2018, van rechtswege omgevingsvergunning verleend aan eiser. Het duidelijke verzoek in de e-mail van eisers gemachtigde van 30 april 2018 om een termijn van zes weken te geven voor het indienen van zienswijzen bracht naar het oordeel van de rechtbank noodzakelijkerwijs met zich mee dat eiser het aan verweerder toestond dat deze gedurende maximaal zes weken zienswijzen zou afwachten en vervolgens pas een beslissing op de aanvraag zou (hoeven te) nemen. Eiser is niet teruggekomen van zijn wens om nog gedurende zes weken gelegenheid te hebben om zienswijzen in te brengen. Uit deze gang van zaken volgt naar het oordeel van de rechtbank zonder twijfel dat eiser instemde met opschorting van de beslistermijn, althans kan de vertraging in de besluitvorming voor de duur dat geen zienswijzen werden ingediend of de termijn van zes weken niet was verstreken aan eiser worden toegerekend. Hierbij betrekt de rechtbank de mededeling van eiser op 4 mei 2018, waarin weliswaar staat aangegeven dat hij niet (langer) akkoord was met opschorting van de beslistermijn, maar dat dat praktisch volstrekt onverenigbaar is met zijn kennelijke toen wel nog bestaande en in die mededeling aangegeven wens om zienswijzen te kunnen inbrengen. In de e-mail van 4 mei 2018 wordt immers gesteld dat eiser de gebruikelijke termijn van zes weken nodig heeft om te kunnen reageren. Ook overigens is uit de gedingstukken of het verhandelde ter zitting niet af te leiden dat eiser niet meer de gelegenheid wilde hebben zienswijzen in te dienen en dat hij direct een beslissing op zijn aanvraag wenste.
10. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat voorafgaand aan het besluit van 13 juni 2018 geen omgevingsvergunning van rechtswege is ontstaan. Verweerder heeft daarom terecht geen vergunning van rechtswege bekend gemaakt. Het beroep tegen het niet tijdig bekend maken van de omgevingsvergunning van rechtswege is daarom ongegrond.
11. De rechtbank heeft bij brief van 11 juli 2018 aan partijen medegedeeld dat het beroep voorlopig wordt beschouwd als tevens gericht tegen het besluit van 13 juni 2018 en dat de rechter die het beroep behandelt hierover nog een definitieve beslissing zal nemen.
De rechtbank beslist thans hierover het volgende.
12. Eiser heeft aangevoerd dat in dit beroep door de rechtbank tevens een oordeel zou moeten worden gegeven over het besluit van 13 juni 2018. Eiser heeft in dit verband verwezen naar artikel 6:20 van de Awb. Op grond van het derde lid van dat artikel dient, indien beroep is ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit, het alsnog genomen (reëel) besluit in beginsel in dat beroep te worden meegenomen. Deze situatie doet zich naar het oordeel van de rechtbank reeds hierom niet voor omdat in dit geval het reële besluit de bekendmaking van een van rechtswege verleende vergunning zou zijn, maar het besluit van 13 juni 2018 niet de bekendmaking van een van rechtswege verleende vergunning behelst. Dat besluit kan daarom niet op grond van artikel 6:20 van de Awb in dit beroep worden meegenomen. Bovendien heeft verweerder te kennen gegeven van mening te zijn dat de rechtmatigheid van het besluit van 13 juni 2018 nog in een bezwaarprocedure beoordeeld moet worden. Gelet hierop kan het besluit van 13 juni 2018 ook niet langs de weg van een rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7.1a van de Awb in dit beroep worden meegenomen. De rechtbank ziet wel aanleiding om hetgeen eiser in dit beroep tegen het besluit van 13 juni 2018 heeft aangevoerd met toepassing van artikel 6:15, tweede lid, van de Awb ter behandeling als bezwaarschrift door te zenden aan verweerder.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.G.P.M. Zweipfenning, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 29 mei 2019

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.