ECLI:NL:RBLIM:2019:4938

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
27 februari 2019
Publicatiedatum
27 mei 2019
Zaaknummer
C.03 / 260041 / HARK 19-18
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek wegens gestelde onheuse bejegening en procesbeslissing

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, op 27 februari 2019 een beslissing genomen over een wrakingsverzoek van verzoekster, vertegenwoordigd door haar gemachtigde C. Vermeulen. Het verzoek tot wraking was gericht tegen mr. L.M.J.A. van Hövell tot Westerflier-Dassen, de rechter die de beroepszaak van verzoekster behandelde. Tijdens de zitting op 30 januari 2019 heeft de gemachtigde van verzoekster de rechter gewraakt, omdat hij zich onheus bejegend voelde. Hij stelde dat de rechter hem had genegeerd en dat haar weigering om getuigen te horen, een teken van partijdigheid was.

De wrakingskamer heeft de zaak op 13 februari 2019 behandeld, waarbij verzoekster en haar gemachtigde aanwezig waren, maar de gewraakte rechter niet. De wrakingskamer heeft de argumenten van verzoekster en de rechter beoordeeld. De rechter betwistte de beschuldigingen en stelde dat haar beslissingen procesbeslissingen waren, waartegen in hoger beroep kan worden opgekomen, en dat deze geen grond voor wraking vormden.

De wrakingskamer heeft vastgesteld dat de vrees voor partijdigheid niet objectief gerechtvaardigd was. De beslissing om getuigen niet te horen was een procesbeslissing en niet een aanwijzing van vooringenomenheid. De stelling van verzoekster dat de rechter van adel was, werd door de rechter ontkracht. De wrakingskamer concludeerde dat er geen feiten of omstandigheden waren die een aanwijzing voor vooringenomenheid van de rechter opleverden. Het verzoek tot wraking werd daarom ongegrond verklaard en afgewezen.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Wrakingskamer
Datum beslissing: 27 februari 2019
Zaaknummer: C 03/260041 / HA RK 19-18
Beslissing van de meervoudige kamer belast met de behandeling van wrakingszaken
in de zaak van
[verzoekster]
wonende te [woonplaats verzoekster] ,
verzoekster,
(gemachtigde C. Vermeulen)
indiener van een verzoek dat strekt tot wraking van:
mr. L.M.J.A. van Hövell tot Westerflier-Dassen,rechter in de rechtbank Limburg (hierna ook te noemen: de rechter).

1.Het procesverloop

De beroepszaak van verzoekster bij de bestuursrechter (AWB 18/2058) is ter zitting van 30 januari 2019 door de rechter behandeld. Tijdens deze zitting heeft de gemachtigde van verzoekster de rechter gewraakt. Bij brieven van 31 januari 2019 en 4 februari 2019 heeft verzoekster haar verzoek tot wraking toegelicht.
De rechter heeft niet in het verzoek tot wraking berust. Zij heeft schriftelijk gereageerd op het verzoek op 1 februari 2019.
De behandeling van het verzoek heeft ter zitting van de wrakingskamer plaatsgevonden op 13 februari 2019. Verzoekster en haar gemachtigde zijn verschenen. De rechter is niet ter zitting verschenen.
De wrakingskamer heeft de datum van de uitspraak bepaald op heden.

2.Standpunt verzoeker

De gemachtigde van verzoekster stelt zich op het standpunt dat hij niet correct bejegend is. Hij is daar, zo heeft hij ter zitting toegelicht, als persoon heel gevoelig voor als gevolg van persoonlijke ervaringen in het verleden. Hij is door de rechter aangesproken op stevig taalgebruik. Hij is door de rechter genegeerd. Gelet op de naam van de rechter is zij van adel. Adel vertrouwt hij niet. Bovendien heeft de rechter geweigerd de door hem meegebrachte getuigen te horen. Hij bestrijdt dat hij zijn eigen procedure erbij heeft gehaald, zoals de rechter heeft gesteld. De opeenstapeling van voormelde punten maakt dat de rechter niet onpartijdig is.

3.Standpunt rechter

De rechter voert aan dat zij niet van adel is en al zou zij wel van adel zijn, dan vormt dit geen grond voor wraking. Verder voert de rechter aan dat de beslissing om de meegebrachte getuigen niet te horen, een procesbeslissing is waartegen in hoger beroep kan worden opgekomen en dit is geen wrakingsgrond. Ten slotte voert de rechter aan dat de mededeling dat uitsluitend de zaak tegen mevrouw [verzoekster] ter beoordeling voorligt en niet de zaak van de gemachtigde zelf, geen grond voor wraking is. De rechter heeft deze mededeling gedaan toen zij bezig was met het inleiden en inkaderen van de procedure, de inhoudelijke behandeling was nog niet gestart. Voor zover de gemachtigde bij het toelichten van de gronden zich zou hebben beroepen op de uitspraak in zijn zaak om daarmee een beroep te doen op het gelijkheidsbeginsel of omdat het toepasselijke jurisprudentie zou zijn, zou hem daar zeker de gelegenheid voor gegeven zijn.

4.De beoordeling

De wrakingskamer beoordeelt of sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Uitgangspunt daarbij is dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter ten opzichte van een procespartij vooringenomen is, althans dat de bij die partij daarvoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Het (subjectieve) standpunt van een verzoeker daarover is belangrijk, maar niet doorslaggevend; de vrees voor partijdigheid moet objectief gerechtvaardigd zijn.
De vraag of sprake is van rechterlijke partijdigheid moet worden beantwoord aan de hand van twee criteria: het subjectieve en het objectieve criterium. Bij het subjectieve criterium gaat het om de vraag of sprake is van een gebleken persoonlijke overtuiging en/of zodanig gedrag van een rechter, dat door een verzoeker de conclusie moet worden getrokken dat deze rechter partijdig is. Bij het objectieve criterium gaat het om de vraag of sprake is van een bij een verzoeker bestaande, objectief gerechtvaardigde vrees dat de onpartijdigheid bij de rechter ontbreekt, waarbij ook de schijn van partijdigheid van belang is.
De wrakingskamer stelt vast dat de beslissing om de meegebrachte getuigen niet te horen, een door de rechter genomen procesbeslissing is. Een procesbeslissing vormt in beginsel geen grond voor wraking, ook niet als die beslissing de verzoekster onwelgevallig is. Dat kan anders zijn indien hiervoor geen andere verklaring te geven is dan dat die beslissing door vooringenomenheid is ingegeven en een dergelijke beslissing of de motivering daarvan een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een partij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Het is de wrakingskamer niet gebleken dat hiervan sprake is.
Evenmin kan de partijdigheid van de rechter worden afgeleid uit de door verzoekster voor waar aangenomen stelling dat de rechter van adel is. Overigens is die stelling zoals door de rechter toegelicht, onjuist.
De verzoekster en haar gemachtigde hebben zich door achtereenvolgende gebeurtenissen ter zitting blijkbaar onheus bejegend gevoeld. Een onheuse bejegening, nog daargelaten of daarvan sprake is geweest, levert echter niet zonder meer een grond op tot wraking. Op zijn minst zou alsdan uit bijkomende, door de verzoekster te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, feiten en omstandigheden van enige schijn van vooringenomenheid moeten blijken. Die bijkomende omstandigheden heeft de verzoekster niet gesteld noch zijn die de wrakingskamer gebleken.
Alles overwegende is de wrakingskamer van oordeel dat er geen sprake is van feiten of omstandigheden, al dan niet in combinatie met elkaar, die een aanwijzing opleveren voor het aannemen van vooringenomenheid van de rechter, laat staan een zwaarwegende aanwijzing.
Het verzoek is dan ook ongegrond en wordt daarom afgewezen.

5.De beslissing

De wrakingskamer van de rechtbank:
- wijst het verzoek tot wraking van mr. L.M.J.A. van Hövell tot Westerflier-Dassen af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.B.T.G. Steeghs, voorzitter, en mr. J.H. Klifman en
mr. F.L.G. Geisel, leden, bijgestaan door mr. F.A.E. van de Venne als griffier en is in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2019.
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open