In deze zaak heeft eiser zich bij verweerder gemeld voor bijstand na het overlijden van zijn moeder, die een testament had opgesteld. Na de verdeling van de nalatenschap is er een bewindvoerder aangesteld over een legaat dat aan eiser was toegekend. Verweerder heeft eiser bijstand verleend, maar hem ook verplicht om zijn bewindvoerder te verzoeken om een uitbetaling voor levensonderhoud. De bewindvoerder weigerde dit, omdat zij van mening was dat de uitbetaling niet in lijn was met de strekking van het bewind. Eiser heeft geen verdere juridische stappen ondernomen, wat leidde tot de vraag of de opgelegde voorwaarde om een advocaat in te schakelen voor een procedure tegen de bewindvoerder redelijk was.
De rechtbank oordeelt dat de voorwaarde niet onredelijk is. Het testament laat ruimte voor de bewindvoerder om het bewind te beëindigen voor andere gerechtvaardigde gronden. Eiser's argument dat het testament geen uitkeringen voor levensonderhoud toestaat, wordt verworpen. De rechtbank stelt vast dat de bewindvoerder bevoegd is om te beslissen over de uitkeringen en dat eiser in redelijkheid kan worden gevraagd om een procedure te starten indien de bewindvoerder niet meewerkt. De rechtbank concludeert dat verweerder in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 55 van de Participatiewet door deze voorwaarde op te leggen. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard.