ECLI:NL:RBLIM:2019:3480

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
15 april 2019
Publicatiedatum
15 april 2019
Zaaknummer
7608482 CV EXPL 19-1785
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonvordering in kort geding met betrekking tot arbeidsongeschiktheid en beëindiging arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter op 15 april 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een werknemer, aangeduid als [eiseres], en haar werkgever, de besloten vennootschap ADVOCATENPRAKTIJK [naam] B.V. De werknemer vorderde betaling van achterstallig loon en nevenvorderingen, omdat zij sinds 1 januari 2019 geen loon meer ontving. De werknemer was sinds 20 november 2018 ziek, maar de bedrijfsarts had in een terugkoppelingsadvies aangegeven dat er geen medische beperkingen waren en dat er sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding. De werkgever had de arbeidsovereenkomst per e-mail beëindigd, wat de werknemer als een opzegging beschouwde. De kantonrechter oordeelde dat de zaak niet geschikt was voor behandeling in kort geding, omdat nader feitenonderzoek en bewijslevering noodzakelijk waren om de vordering van de werknemer te beoordelen. De kantonrechter weigerde de gevraagde voorlopige voorziening en wees de vordering van de werknemer af, met de overweging dat niet met voldoende zekerheid kon worden vastgesteld dat de vordering in een bodemprocedure kans van slagen had. De werknemer werd veroordeeld in de proceskosten van de werkgever.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Burgerlijk recht
Zaaknummer: 7608482 CV EXPL 19-1785
Vonnis in kort geding van de kantonrechter van 15 april 2019
in de zaak van
[eiseres],
wonend te [woonplaats] ,
eisende partij,
gemachtigde mr. S.J.W.M. Vonken (ter zitting waargenomen door mr. B. van Meurs),
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ADVOCATENPRAKTIJK [naam] B.V., mede handelend onder de naam
[naam] ADVOCATEN,
gevestigd te Heerlen,
gedaagde partij,
gemachtigde mr. A.L. Stegeman.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de op voorhand door [gedaagde] toegezonden producties
  • de mondelinge behandeling van 11 april 2019 met de pleitnota’s van [eiseres] en [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] , geboren op [geboortedatum] , is sedert 23 augustus 1999 krachtens arbeidsovereenkomst bij [gedaagde] in dienst, aanvankelijk in de functie van secretaresse en laatstelijk in de functie van medewerker incasso- en faillissementspraktijk tegen een loon van € 2.666,00 bruto per maand exclusief vakantiebijslag en eindejaarsuitkering.
2.2.
Op 20 november 2018 heeft [eiseres] zich ziekgemeld.
2.3.
In het terugkoppelingsadvies van de bedrijfsarts (Zorg van de Zaak) van
18 december 2018 staat, voor zover relevant, vermeld:
“(…) Ik kan de klachten van de werknemer niet aanmerken als medische beperkingen. (…)
Conclusie:
  • Er is sprake van een verstoorde arbeidsverhouding.
  • Er is geen sprake van ziekte waardoor werknemer niet kan werken. (…)”
2.4.
Op 20 december 2018 heeft [gedaagde] een e-mailbericht aan [eiseres] verzonden waarin gerefereerd wordt aan een in augustus 2018 tussen partijen overeengekomen beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 31 december 2018. Bij e-mailbericht van
31 december 2018 heeft [gedaagde] bevestigd dat in haar optiek een einde is gekomen aan de arbeidsovereenkomst.
2.5.
[eiseres] heeft voormeld e-mailbericht van 20 december 2018 zijdens [gedaagde] opgevat als een opzegging van haar arbeidsovereenkomst. Bij e-mailbericht van 4 januari 2019 heeft de gemachtigde van [eiseres] geprotesteerd tegen de opzegging van de arbeidsovereenkomst door [gedaagde] en aanspraak gemaakt op loondoorbetaling.
2.6.
[eiseres] heeft een deskundigenoordeel bij het UWV aangevraagd over haar arbeids(on)geschiktheid. Het UWV heeft op 30 januari 2019, voor zover van belang, beslist:
“Ons oordeel is dat u uw eigen werk op 20 november 2018 inderdaad niet kon doen. (…)”
In de bijgevoegde rapportage van 24 januari 2019 - waarop het oordeel steunt - staat, voor zover van belang:
“Cliënte vraagt deskundigenoordeel aan met de vraag of (lees:) ze haar eigen werk volledig kan verrichten. Na eigen onderzoek en na bestudering informatie kom ik tot de conclusie dat er sprake is van arbeidsgerelateerde arbeidsongeschiktheid. Cliënte is per datum heden en per datum ziekmelding ongeschikt eigen werk te achten en zal moeten worden begeleid op adequate wijze door arbo arts, (…).
Conclusie
(…) Cliënte is arbeidsongeschikt sinds 20-11-2018 doorlopend tot en met heden. Adequate medische begeleiding zal moeten worden aangeboden. (…)”
2.7.
Bij beschikking van 20 februari 2019 heeft de kantonrechter in een eerder geding tussen partijen geoordeeld:
“(…) Zoals ter zitting reeds is besproken, is van een opzegging van de arbeidsovereenkomst door [gedaagde] niet gebleken. Uit de e-mailberichten waar [eiseres] in dit kader naar verwijst, refereert [gedaagde] slechts aan een beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden tegen 31 december 2018 die in haar optiek in augustus reeds had plaatsgevonden. Een opzegging door [gedaagde] valt daar niet in te ontwaren. (…) Immers, nu niet gebleken is van een opzegging van de arbeidsovereenkomst en van de zijde van [gedaagde] ook niet verzocht is om te verklaren voor recht dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden is geëindigd (en dit laatste ook geenszins is vast komen te staan nu [gedaagde] zelf stelt dat dit - volgens haar - mondeling is afgesproken, waarmee dus niet voldaan is aan het schriftelijkheidsvereiste van art. 7:670b BW), moet er - in deze procedure(!) - van uitgegaan worden dat de arbeidsovereenkomst nog bestaat. (…)”
2.8.
Op 5 maart 2019 heeft de bedrijfsarts een terugkoppeling aan [gedaagde] gegeven van het spreekuurbezoek van [eiseres] . Daarin staat, voor zover relevant, vermeld:
“(…) Werknemer kan om medische redenen nog niet de eigen of aangepaste werkzaamheden verrichten. (…) Omdat er sprake is van ziekte als gevolg van werkgerelateerde problematiek, adviseer ik mediation gesprekken o.b.v. een mediator. (…)
Op basis van de huidige medische situatie is mijn advies dat er voor de werknemer op dit moment nog geen inzet in eigen of aangepaste taken mogelijk is vanwege het herstel van een medische aandoening. (…)
Er zijn niet-medische problemen die re-integratie belemmeren. Het is noodzakelijk dat een open dialoog tussen werkgever en werknemer wordt gevoerd om te komen tot een oplossing. (…)”
2.9.
[gedaagde] heeft het loon c.a. van [eiseres] vanaf januari 2019 niet meer betaald.

3.Het geschil

3.1.
Tegen de achtergrond van deze vaststaande feiten heeft [eiseres] gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, betaling van het (achterstallig) loon met nevenvorderingen (de vakantiebijslag, de eindejaarsuitkering, de wettelijke verhoging, de wettelijke rente en het verstrekken van loonspecificaties) vanaf 1 januari 2019 totdat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is beëindigd, alsmede veroordeling van [gedaagde] tot betaling van de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente en de nakosten.
3.2.
[gedaagde] heeft verweer gevoerd.
3.3.
Op de stellingen van partijen zal hierna - voor zover relevant - worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Vooropgesteld moet worden dat de vordering, die strekt tot betaling van (achterstallig) loon, naar haar aard spoedeisend is.
4.2.
In het kader van deze procedure dient beoordeeld te worden of de vordering van [eiseres] tot - kort gezegd - betaling van het (achterstallig) loon in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft, dat gerechtvaardigd is daarop door toewijzing van de vordering vooruit te lopen. Daarbij moet de kantonrechter thans uitgaan van de voorshands vaststaande feiten met de beperkte toetsing daarvan (zonder nadere bewijsvoering) die in deze procedure in beginsel slechts mogelijk is.
4.3.
Gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, kan in het midden blijven of de arbeidsovereenkomst tussen partijen nog bestaat. Dit brengt met zich dat alles wat partijen in dat kader hebben aangevoerd, als ook het door [gedaagde] gedane beroep op rechtsverwerking en afstand van recht, onbesproken kan blijven.
4.4.
Beoordeeld dient te worden of [eiseres] recht heeft op betaling van haar loon vanaf
1 januari 2019. Vast staat dat [eiseres] per die datum geen werkzaamheden meer heeft verricht. In beginsel bestaat dan ook geen recht op doorbetaling van loon. Op grond van artikel 7:627 BW is de werkgever immers geen loon verschuldigd over de periode dat de werknemer de bedongen arbeid niet heeft verricht. Hierop is in artikel 7:628 BW een uitzondering gemaakt voor de situatie dat de werknemer de overeengekomen arbeid niet heeft verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen, en in artikel 7:629 BW voor de situatie dat de werknemer als gevolg van ziekte arbeidsongeschikt is.
4.5.
Hoewel [eiseres] als grondslag voor de loondoorbetalingsvordering slechts artikel 7:629 BW heeft aangevoerd, zal de kantonrechter de zaak mede beoordelen op basis van artikel 7:628 BW.
4.6.
Voor een doorbetaling van loon wegens ziekte op grond van artikel 7:629 BW bestaat geen grond, aangezien [eiseres] gelet op het oordeel van de verzekeringsarts niet arbeidsongeschikt wegens ziekte kan worden geacht. Het deskundigenoordeel kan immers redelijkerwijs niet anders worden uitgelegd dan dat er sprake is van arbeidsgerelateerde arbeidsongeschiktheid en dat [eiseres] per 20 november 2018 niet geschikt is te achten voor haar eigen werk, een situatie die ook wel wordt aangeduid als situatieve (of situationele) arbeidsongeschiktheid. Dit oordeel van het UWV komt ook overeen met het terugkop-pelingsadvies van de bedrijfsarts van 18 december 2018. In de terugkoppeling van de bedrijfsarts van 5 maart 2019 is ook sprake van medische problematiek, maar zonder nadere toelichting die niet is gegeven, kan dit gelet op de andersluidende eerdere bevindingen - en dan met name natuurlijk het deskundigenoordeel - niet tot een ander oordeel leiden. Daarbij zij opgemerkt dat in dit geding voor nadere bewijslevering geen plaats is.
4.7.
Bij de beoordeling van de vordering tot betaling van (achterstallig) loon aan de hand van artikel 7:628 BW geldt het vereiste van het overleggen van een deskundigenverklaring ex artikel 7:629a lid 1 BW niet.
4.8.
In het geval van situatieve arbeidsongeschiktheid, is de vraag aan de orde in hoeverre werkneemster haar werkzaamheden niet heeft verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen, als bedoeld in artikel 7:628 lid 1 BW. [eiseres] zal voor haar loonaanspraak feiten en omstandigheden moeten stellen en zo nodig aannemelijk moeten maken die tot het oordeel kunnen leiden dat in die periode de arbeidsomstandigheden, door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen, voor haar zodanig waren dat, met het oog op de (dreiging van) psychische of lichamelijke klachten, van haar redelijkerwijs niet kon worden gevergd dat zij haar werkzaamheden zou verrichten. Hierbij verdient aantekening dat de werknemer in een zodanig geval van situatieve arbeidsongeschiktheid in beginsel gehouden is alle medewerking te verlenen aan inspanningen die erop gericht zijn de oorzaken daarvan weg te nemen. De werknemer behoudt dan ingevolge artikel 7:628 BW zijn recht op loon en van werkweigering is dan geen sprake (Hoge Raad 27 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7669, Mak/SGBO).
4.9.
Of de oorzaak van het niet verrichten van arbeid in redelijkheid voor rekening van [gedaagde] moet komen, is binnen het bestek van dit kort geding echter niet vast te stellen. Wat er precies is voorgevallen, is onderwerp van dit geschil. Van de zijde van [eiseres] wordt gesteld dat zij al langere tijd tegen een overspannenheid aanliep vanwege een door haar ervaren hoge werkdruk. [gedaagde] heeft in dit verband gesteld dat het probleem met name is gelegen in de knelpunten die collega’s ervaren in de samenwerking met [eiseres] . In het kader van dit geding valt uit de thans over en weer geponeerde stellingen niet op voorhand vast te stellen wie het gelijk aan zijn zijde heeft. De standpunten van partijen staan daarvoor te veel tegenover elkaar. Een nader feitenonderzoek en/of nadere bewijslevering moet uitkomst bieden, maar daar leent deze procedure zich niet voor.
4.10.
Ook bestaat er discussie of [eiseres] alle medewerking heeft verleend aan inspanningen die erop gericht zijn de oorzaken van haar verhindering om haar werk te hervatten weg te nemen. Ook hier stellen partijen zich op verschillende standpunten, zonder dat gezegd kan worden dat een van hen het gelijk voorshands aan haar zijde heeft, zodat een en ander in een eventueel tussen partijen nog te voeren bodemprocedure nader onderzocht moet worden.
4.11.
Gelet hierop is niet met voldoende mate van zekerheid vast te stellen dat de vordering van [eiseres] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft, dat vooruitlopen daarop door toewijzing reeds nu gerechtvaardigd is. De kantonrechter zal om die reden de gevraagde voorlopige voorziening ter zake de loondoorbetaling vanaf 1 januari 2019 weigeren. Nu de hoofdvordering van [eiseres] wordt afgewezen, zullen de daarmee verband houdende nevenvorderingen (vakantiebijslag, eindejaarsuitkering, wettelijke verhoging, wettelijke rente en het verstrekken van loonspecificaties) eveneens worden afgewezen.
4.12.
[eiseres] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden bepaald op € 600,00 salaris gemachtigde.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
weigert de voorlopige voorziening,
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 600,00,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.P.J. Quaedackers en in het openbaar uitgesproken.
CJ