ECLI:NL:RBLIM:2019:331

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
16 januari 2019
Publicatiedatum
16 januari 2019
Zaaknummer
7254132 CV EXPL 18-6180
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van zorgverzekeringspremie door Menzis Zorgverzekeraar N.V. tegen gedaagde met betalingsregeling

In deze zaak heeft Menzis Zorgverzekeraar N.V. de gedaagde, die in financiële problemen verkeert, gedagvaard voor een vordering tot betaling van € 423,09, vermeerderd met wettelijke rente. De gedaagde had een betalingsregeling getroffen met Menzis, waarbij hij maandelijks € 65,00 aflost. Menzis heeft de vordering verminderd na ontvangst van een betaling van € 195,00, maar heeft desondanks de gedaagde gedagvaard. De kantonrechter heeft vastgesteld dat Menzis niet voldoende bewijs heeft geleverd voor het intreden van betalingsverzuim en dat de dagvaarding onterecht was. De rechter heeft geoordeeld dat de gedaagde slechts € 111,78 verschuldigd is, te vermeerderen met wettelijke rente, en heeft Menzis veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde, die op € 72,00 zijn vastgesteld. Het vonnis is op 16 januari 2019 gewezen en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer 7254132 CV EXPL 18-6180
Vonnis van de kantonrechter van 16 januari 2019 (bij vervroeging)
in de zaak
de naamloze vennootschap
MENZIS ZORGVERZEKERAAR N.V.
gevestigd en kantoor houdend in Wageningen
verder ook aan te duiden als “Menzis”
eisende partij
gemachtigde een ongenoemd gelaten natuurlijke persoon werkzaam bij GGN Mastering Credit N.V. in Tilburg dan wel Heerlen (postadres Rotterdam)
tegen
[gedaagde]
wonend in [woonplaats] aan de [adres]
verder ook aan te duiden als “ [gedaagde] ”
gedaagde partij
in persoon procederend

1.De procedure

Menzis heeft [gedaagde] bij dagvaarding van 19 september 2018 in rechte betrokken voor een vordering als uiteengezet in het exploot van dagvaarding. Met het exploot zijn - naast een formulier met procesinformatie - een factuuroverzicht en een ‘veertiendagenbrief’ betekend.
[gedaagde] heeft op de rolzitting van 10 oktober 2018 waarvoor hij opgeroepen was, zowel mondeling als schriftelijk van antwoord gediend onder toevoeging van enige bijlagen. Hij verwees voor zijn verweer ook naar die bijlagen.
Vervolgens heeft Menzis (na verleend uitstel) bij repliek van 21 november 2018 de vordering verminderd doch voor het overige volhard bij haar standpunt. Aan deze conclusie waren nog drie producties (genummerd 2, 3 en 4) toegevoegd. Hoewel onbekend is wie deze conclusie voor haar of zijn rekening genomen heeft doordat de persoon die het stuk ondertekende, niet genoemd is, heeft de rolrechter het met art. 83 Rv strijdige processtuk geaccepteerd en aan Menzis toegerekend. De kantonrechter moet zich daarnaar voegen, maar attendeert Menzis en haar gemachtigde (nog maar eens een keer) op dit formele verzuim.
Op de rolzitting van 19 december 2018 heeft [gedaagde] mondeling van dupliek gediend.
Hierna is vonnis bepaald. Op 16 januari 2019 wordt - vervroegd - uitspraak gedaan.

2.Het geschil

Menzis vorderdein het inleidende processtuk (exploot van dagvaarding) de veroordeling van [gedaagde] - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - tot betaling van € 423,09, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 september 2018 (de datum van dagvaarding) tot de datum van volledige betaling. Bij repliek heeft Menzis het gevorderde bedrag verminderd met een ‘na dagvaarding’ ontvangen bedrag van € 195,00. Tevens vroeg en vraagt Menzis om verwijzing van [gedaagde] in de proceskosten.
Menzis baseerde haar vordering op ‘één of meerdere’ overeenkomst(en) van verzekering tegen ziektekosten (‘zorgverzekering’ in de zin van de Zvw) tussen haar en [gedaagde] , voor een basispakket als voorzien in de Zorgverzekeringswet ‘en/of een aanvullende verzekering’. Het aan het exploot gehechte maar door Menzis zonder toelichting gelaten factuuroverzicht vermeldt uitsluitend bedragen aan gedeclareerd verplicht ‘eigen risico’ (enige tientallen voor een verzekerde periode die - volgens een chaotische indeling - loopt van juli 2015 tot en met augustus 2017, maar die grotendeels het jaar 2017 betreffen en waarvoor facturen genoemd zijn met opmaakdata die liggen tussen 14 augustus 2015 en 7 september 2017). Het in dit overzicht vermelde saldo van de grotendeels (op één uitzondering van begin 2016 na) geringe posten komt uit op € 771,97. Ook de tweede (ongenummerde) productie bij exploot, een gefotokopieerde ‘herinnering’ met dagtekening 21 maart 2018 van “GGN” gericht aan ‘Meneer [gedaagde] ’, gaat uit van deze hoofdsom. Onder bijtelling van € 20,60 aan rente tot die datum en onder aftrek van een volgens “GGN”/ Menzis in mindering betaald of door haar om een andere reden verrekend bedrag van € 205,19 kwam deze als ‘herinnering’ aangemerkte én geredigeerde veertiendagenbrief uit op een restvordering van € 587,38.
Menzis stelde zich op het standpunt dat zij ‘uit hoofde van deze overeenkomst(en)’ het bedrag van € 771,97 ‘van gedaagde opeisbaar te vorderen gekregen’ heeft. Zij voegde daaraan toe dat voor eigen risico, eigen bijdrage en overige vorderingen een betalingstermijn van veertien dagen ‘na factuurdatum geldt’ (zonder uit te leggen waar dit ‘gelden’ op berust en zonder iets te stellen over verzending en ontvangst van de op diverse data geredigeerde althans gestelde facturen). ‘Direct hierna’ treedt in haar visie zonder meer betalingsverzuim van de verzekerde in. Ondanks (herhaalde) aanmaning - zo stelt Menzis - heeft zij buiten rechte geen betaling kunnen verkrijgen. Zelfs bij repliek heeft Menzis geen enkele factuur overgelegd dan wel naar inhoud en formulering beschreven. Wel is Menzis - in reactie op het door [gedaagde] gevoerde verweer - in voortgezet debat ingegaan op de betalingsregeling(en). Zij erkent dat er ‘al geruime tijd een betalingsregeling loopt’. Niet alleen met [gedaagde] maar ook (een andere regeling) met diens echtgenote. Met beiden is een maandelijks aflossingsbedrag van € 65,00 afgesproken. Als [gedaagde] dus betalingsafschriften inbrengt, hebben die ook betrekking op zijn echtgenote. De regeling met [gedaagde] zelf is voor het laatst bij brief d.d. 7 juni 2018 bevestigd (prod.2) en daarin staat dat een termijn voor de eerste dag van de maand binnen moet zijn. Ook is aangekondigd dat de verzekerde zelf ‘verantwoordelijk blijft voor het op tijd betalen’ en dat de regeling ‘stopt’ als er niet nagekomen wordt. Dan wordt het totale bedrag direct opeisbaar of wordt er zelfs gedagvaard. Herinneringen zijn per e-mail naar [gedaagde] uitgegaan op 26 juni, 29 juli en 27 augustus 2018. In dat laatste bericht (prod.3) is de verzekerde ‘bij wijze van extra service’ aangespoord om een betaling van € 65,00 voor 1 september 2018 af te ronden. Nu dat niet gebeurd is, acht Menzis de regeling met directe ingang vervallen en is zij gaan dagvaarden. Op de dag van dagvaarding, 19 september 2018, zegt Menzis € 65,00 ontvangen te hebben, terwijl dit ook op 24 september 2018 en op 24 oktober 2018 het geval was. Met het totaal in mindering ontvangen bedrag van € 195,00 is de vordering dan ook verlaagd. Al op 29 maart 2018 is [gedaagde] uitgelegd dat / waarom Menzis hem verplicht acht tot vergoeding van incassokosten (prod.4). Menzis is en blijft van oordeel dat terecht gedagvaard is en dat [gedaagde] ook de daarmee gemoeide kosten zal moeten dragen. Al helemaal kan er geen sprake van zijn dat Menzis aan [gedaagde] schade zou moeten vergoeden.
Zowel in het inleidende processtuk als in haar repliek volstaat Menzis met een naar onderwerp en middelen totaal ongespecificeerd bewijsaanbod (‘biedt aan haar stellingen te bewijzen door alle middelen rechtens’ respectievelijk ‘biedt aan het door haar gestelde door middel van alle middelen rechtens te bewijzen’).
[gedaagde] weerspreektbij antwoord en in zijn dupliek de redelijke noodzaak tot procederen bij het al twee jaar bestaan van een regeling tot afbetaling van een schuld aan Menzis waarop per maand € 65,00 afgelost wordt. Door ‘fouten’ van het UWV is [gedaagde] naar eigen zeggen in financiële problemen geraakt en heeft hij schulden moeten maken. Mede door de opeenstapeling van boetes en verhogingen is hij nog steeds bezig betalingsachterstanden in te lopen. Hij heeft in het kader van een beschermings- of schuldenbewind ook nog eens te maken gekregen met een malafide bewindvoerder. Bij de nakoming van de regeling met Menzis hebben zich enige complicaties voorgedaan omdat [gedaagde] een ziekenhuisopname heeft ondergaan en omdat eenmaal een betaald bedrag zonder dat [gedaagde] dit door had, gestorneerd is. [gedaagde] zegt direct na het bemerken van die mislukte betaling Menzis of “GGN” per e-mail ingelicht te hebben maar kreeg nul op het rekest. De omvang van de ten tijde van het antwoord bestaande achterstand aan hoofdsom vormt tussen partijen geen punt van discussie. [gedaagde] bestrijdt echter de aanpak van Menzis en “GGN”. Toen de laatste betaling een paar weken te laat kwam, is men terstond en zonder noodzaak gaan dagvaarden, met alle kosten van dien. Tot dan toe had [gedaagde] immers al twee jaar alles normaal betaald. Hij zegt zijn uiterste best te doen om uit de schuldenput te geraken en krijgt desondanks hiermee van doen. Doordat hij nog steeds een schuld aan Menzis heeft en tegen zijn zin aangewezen is op een bestuursrechtelijke voorziening die een hoge ziektekosten(basis)premie vraagt, kan hij ook al niet een aanvullende verzekering sluiten die hij - gelet op zijn kwalen - eigenlijk hard nodig heeft. [gedaagde] dringt aan op afwijzing van de vordering, althans voor zover het om de in rekening gebrachte kosten gaat. Bovendien acht [gedaagde] het redelijk dat Menzis in de proceskosten verwezen wordt, al is het maar dat zij veroordeeld wordt tot betaling van een symbolisch bedrag van 1 cent ter dekking van de door hem gemaakte kosten.
Bij zijn weerwoord in voortgezet debat heeft [gedaagde] benadrukt dat uit de eisvermindering blijkt dat Menzis / “GGN” er alles aan doet om hem zo lang mogelijk aan het lijntje te houden en op kosten te jagen: nu kan men opeens wel doen wat [gedaagde] eerder geprobeerd had telefonisch op te lossen: gewoon de betalingsregeling door laten lopen en kosten vermijden. De herinneringsmail kwam op de dag dat [gedaagde] de termijn voldeed. Toen later bleek dat die betaling gestorneerd werd, heeft [gedaagde] dit na het ontdekken van de ‘vergissing’ gecorrigeerd. Toen was Menzis al overijld tot dagvaarding overgegaan. Onnodig. De openstaande hoofdsom als zodanig trekt [gedaagde] opnieuw niet in twijfel, maar daar gaat het hier niet om.

3.De beoordeling

De opstelling van Menzis en/of haar gemachtigde roept ook dit keer weer vragen op. Die was / is formeel of liever formalistisch en niet gericht op oplossing van een reëel probleem, althans zonder oog voor het evidente belang van een in een afhankelijke schuldpositie verkerende maar onmiskenbaar coöperatieve verzekerde. Om te beginnen wordt Menzis er ook dit keer maar weer eens op geattendeerd dat zij met haar veel te globale processtukken zelf steken laat vallen die doen twijfelen aan de zorgvuldigheid waarmee zij haar klanten bejegent. De aan een eisende partij in de artikelen 21, 83, 85 en 111 Rv opgelegde processuele verplichtingen tot correct en zorgvuldig procederen lappen Menzis en het gemachtigde deurwaarderskantoor in belangrijke mate aan hun laars. Daarmee doen zij hun wederpartij onrecht en brengen zij de rechter - indien en voor zover de gedaagde partij het beeld niet corrigeert - op een dwaalspoor. Tot het van de aanvang af vereiste substantiëren van de vordering en het naar waarheid en volledig onderbouwen van haar grondslagen behoort immers - om maar wat voorbeelden te noemen - dat Menzis inzicht had moeten bieden in aard en inhoud van de overeenkomst, de wijze van uitvoering, de facturering, de vraag of, waarom en wanneer ter zake van een opeisbare vordering betalingsverzuim van de debiteur ingetreden is en de eventuele doorbreking van die opeisbaarheid ten gevolge van een regeling tot afbetaling. Merendeels heeft Menzis zelfs bij repliek dit inzicht niet geboden. Waar [gedaagde] zelf in zijn antwoord het al gedurende twee jaar bestaan van een betalingsregeling in combinatie met informatie over zijn nijpende schuldenpositie als relevant gegeven te berde gebracht had, heeft Menzis dit niet bestreden. Zij heeft op haar beurt slechts ten aanzien van de in juni 2018 aangepaste afspraak een tipje van de sluier opgelicht. Daarbij is vooral de nadruk gelegd op wat [gedaagde] fout deed zonder acht te slaan op het onbetwist gebleven feit dat [gedaagde] (of zijn echtgenote die in een gelijke positie verkeert) al geruime tijd braaf aflossingen verricht. Ook verzweeg Menzis dat zij thans met [gedaagde] als verzekerde geen premierelatie onderhoudt omdat zijn (niet ‘vrijwillige’) schulden uit het verleden nog steeds in de weg staan aan een volwaardige verzekering. [gedaagde] is tot nu toe verplicht genoegen te nemen met de veel duurdere bestuursrechtelijke voorziening voor de verzekering van ziektekosten. Dat gegeven alleen al had Menzis tot voorzichtigheid en zorgvuldigheid moeten bewegen in de behandeling van een over de jaren 2015, 2016 en 2017 opgebouwde vordering aan ‘eigen risico’. Een vordering die voor een normale schuldenaar overzienbaar zou moeten zijn (€ 771,97 in hoofdsom totaal), maar die dit kennelijk voor [gedaagde] allerminst is. De schuld staat immers niet op zichzelf en bij betaling dient ieder bedrag afgewogen te worden tegen een andere uitgave.
Inmiddels heeft [gedaagde] stapsgewijs bijna het gehele bedrag in hoofdsom voldaan (€ 465,19 was al ten tijde van dagvaarding afgelost, en nadien is blijkens de repliek nog € 195,00 in mindering door Menzis ontvangen, terwijl de kantonrechter er van uitgaat dat [gedaagde] zijn belofte gestand gedaan heeft om ook na medio november 2018 € 65,00 per maand te blijven voldoen. Dit betekent dat Menzis alleen buiten rechte én vervolgens in rechte tracht niet alleen kosten van invordering te maken, maar ook deze op [gedaagde] te verhalen. En dat waar zij weet, althans zich zou moeten realiseren, dat [gedaagde] iedere euro moet omdraaien en elk kostenbedrag kan missen als kiespijn. Menzis heeft in deze procedure de kantonrechter er niet van kunnen overtuigen dat er in september 2018 een objectieve noodzaak bestond om de lopende betalingsregeling (zelfs na een voorafgaande waarschuwing) als beëindigd te beschouwen omdat door stornering van een onderweg zijnd bedrag van € 65,00 de laatste termijn niet stipt op tijd kwam. Juist omdat [gedaagde] er in het nabije verleden blijk van gegeven had de zaak in geen enkel opzicht te willen traineren, had Menzis (via “GGN”) moeten nagaan of er iets misgegaan was dat zich voor eenvoudige correctie leende. Dat die correctie er alsnog op initiatief van [gedaagde] zelf kwam, leert het vervolg.
Het gebrek aan redelijke noodzaak van het doen uitbrengen van een dagvaarding aan [gedaagde] krijgt extra inkleuring door na te gaan of Menzis wel aangetoond heeft dat ten tijde van dagvaarding sprake was van betalingsverzuim van [gedaagde] . De betalingsherinnering van “GGN” d.d. 27 augustus 2018 (prod.3) is niet als ingebrekestelling aan te merken en bevat ook niet de boodschap dat de betalingsregeling vervallen is. Ook aan de brief van 7 juni 2018 over de verlengde regeling (prod.2) kan niet ontleend worden dat verzuim bij (beperkte) nalatigheid van de schuldenaar in het voldoen van een enkele termijn van rechtswege intreedt. Dit betekent dat [gedaagde] eerst in betalingsverzuim geraakt is als gevolg van de daad van dagvaarding en wel per 10 oktober 2018, de dag waartegen hij in rechte opgeroepen werd. Maar op die dag had Menzis, zoals uit de repliek blijkt, al twee bedragen van € 65,00 extra geïncasseerd en was al weer bijna een derde termijn onderweg. In aanvulling op de hier besliste verzuimvraag kan tevens geconcludeerd worden dat in de voorfase van het treffen van een betalingsregeling (twee jaar terug dan wel per 7 juni 2018) van aanwijsbaar verzuim aan de kant van [gedaagde] evenmin sprake geweest kan zijn. Menzis heeft het concreet intreden van verzuim van [gedaagde] immers noch langs de weg van art. 6:82 BW noch langs de weg van art. 6:83 aanhef en sub a. BW aangetoond. Dat voor de betaling van enige factuur een fatale termijn gold, is nergens uit af te leiden en een gerichte ingebrekestelling van [gedaagde] is zelfs in de als ‘herinnering’ aangemerkte brief van 21 maart 2018 niet te lezen. Dit betekent dat de veroordeling van [gedaagde] tot betaling van enig restbedrag beperkt moet blijven tot hetgeen na de laatst bekende termijnbetaling van 24 oktober 2018 aan hoofdsom resteert: € 111,78. Wel wordt daarover de wettelijke rente met ingang van 11 oktober 2018 toewijsbaar geacht. Het is dus heel wel denkbaar dat [gedaagde] met verdere aflossingen na 24 oktober 2018 het stadium bereikt heeft dat hij meer voldeed dan hij krachtens dit vonnis nog verschuldigd is. Hij kan dan tegenover Menzis op restitutie van dit verschil aanspraak maken.
Daarbij komt dat Menzis in het licht van het voorgaande als grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten verwezen wordt. Voor het tweevoudig bezoeken van de rolzitting voor het leveren van verweer worden de kosten aan de zijde van [gedaagde] begroot op tweemaal een bedrag van € 36,00 (half salaris gemachtigde) ofwel € 72,00. Menzis zal tot betaling daarvan veroordeeld worden zonder dat dit onderdeel uitvoerbaar verklaard wordt bij voorraad omdat daar nu eenmaal door [gedaagde] niet om gevraagd is. Er wordt evenwel op vertrouwd dat dit door Menzis netjes in de verdere afwikkeling van de zaak betrokken wordt.

4.De beslissing

De kantonrechter komt tot het volgende oordeel:
- De tot 24 oktober 2018 becijferde vordering van Menzis wordt slechts tot een bedrag van € 111,78 toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 11 oktober 2018 tot de datum van volledige betaling, onder veroordeling van [gedaagde] om een eventueel thans nog openstaand saldo aan Menzis te betalen.
- Het vonnis wordt op dit onderdeel uitvoerbaar verklaard bij voorraad.
- Menzis wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten die aan de zijde van [gedaagde] bepaald zijn op een bedrag van € 72,00.
- Het meer of anders gevorderde wordt afgewezen.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W.M.A. Staal en is in het openbaar uitgesproken.
Type: HS