Overwegingen
1. Bij brief van 30 mei 2016 heeft verweerder eiser gevraagd om de zijgevel van de woning [adres] binnen niet al te lange termijn weer in een goede staat van onderhoud te brengen. Eiser heeft aan dat verzoek geen gevolg gegeven. Bij besluit van
3 augustus 2017 heeft verweerder eiser gelast om vóór 1 maart 2018 de zijwand van het pand [adres] zodanig te verbeteren dat deze niet meer strijdig is met de redelijke eisen van welstand, door minimaal de in de aanschrijving vermelde activiteiten te verrichten (isolatie aanbrengen, stucwerk op isolatie aanbrengen, bestaande stucwerk herstellen en de volledige stuclaag op de zijwand van één witte, egale oppervlakte voorzien), onder oplegging van een dwangsom van € 10.000,00 ineens indien niet of niet geheel binnen de begunstigingstermijn aan de last is voldaan. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend zodat de last onder dwangsom in rechte onaantastbaar is.
2. Op 8 maart 2018 is door een medewerker van Bouw- en Milieuhandhaving geconstateerd dat op genoemde datum alleen een steiger gereed stond en dat de in de aanschrijving vermelde werkzaamheden nog niet (of deels) waren uitgevoerd. Van deze inspectie is een rapport opgemaakt.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser bericht dat bij inspectie op 8 maart 2018 is gebleken dat de last niet volledig is uitgevoerd en dat daardoor de dwangsom is verbeurd. Verweerder heeft de verbeurde dwangsom volledig bij eiser ingevorderd. Het bezwaar dat eiser tegen het primaire besluit heeft gemaakt, heeft verweerder bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
4. Naar aanleiding van het betoog van verweerders gemachtigde ter zitting dat de door eiser op 12 maart 2019 toegezonden en bij de rechtbank op deze datum per fax en schriftelijk op 14 maart 2019 ontvangen stukken wegens strijd met de goede procesorde niet in de beoordeling dienen te worden betrokken, overweegt de rechtbank als volgt. Gelet op artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) konden in dit geval uiterlijk op 10 maart 2019 stukken worden ingediend. De stukken zijn door eiser op 12 maart 2019 aan verweerder toegezonden.
5. Wanneer een stuk niet binnen de termijn van tien dagen voor de zitting als bedoeld in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb is ingediend, zoals hier aan de orde, is het aan de rechter om te beslissen of de goede procesorde niettemin toelaat dat het stuk bij de beoordeling van het bestreden besluit wordt betrokken. Genoemde stukken betreffen foto’s van diverse woningen in de wijk Vrieheide ter onderbouwing van eisers standpunt dat er heel veel woningen in de wijk en in de directe nabijheid van de woning [adres] zijn gelegen, die dringend een opknapbeurt nodig hebben en waartegen niet wordt opgetreden. Voorts gaat het om het Beeld en Kwaliteitsplan Vrieheide van 4 april 2016, waarin is omschreven wat in deze wijk in ernstige mate in strijd is met redelijke eisen van welstand.
6. Genoemde stukken zijn niet van zodanige inhoud en omvang dat verweerder daarop niet uiterlijk ter zitting adequaat zou hebben kunnen reageren of dat de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins is belemmerd. De stukken dienden slechts om de juistheid te onderbouwen van eisers betoog. Verweerders gemachtigde heeft ter zitting ook op dat betoog gereageerd. Zij heeft verder verklaard dat zij bekend is met de situatie in de wijk, zoals die uit de foto’s blijkt en dat zij ook bekend is met het Beeld en Kwaliteitsplan Vrieheide. Gelet hierop zal de rechtbank deze stukken in de beoordeling van het beroep betrekken.
7. Eiser voert aan dat tegen de last onder dwangsom weliswaar geen rechtsmiddelen zijn aangewend, maar dat dit besluit evident onrechtmatig is, waardoor in redelijkheid van invordering moet worden afgezien. Eisers gemachtigde heeft bij de behandeling van het beroep ter zitting verklaard dat misschien wel van een welstandsexces sprake is, maar dat er heel veel woningen in het [locatie] zijn waar vergelijkbaar achterstallig onderhoud aan de orde is, waartegen niet handhavend wordt opgetreden. Eiser heeft er alles aan gedaan om het pand op te knappen en heeft ook uiteindelijk, zij het niet binnen de gestelde termijn, het kapotte stuc- en verfwerk hersteld. Dat dit niet binnen de termijn is gebeurd was een gevolg van het koude weer, waardoor buitenstucwerk niet verstandig was. Verweerder handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel door aan eiser een last onder dwangsom op te leggen en de verbeurde dwangsom in te vorderen nu in de directe nabijheid overal in de wijk vergelijkbare situaties aanwezig zijn, waartegen niet handhavend wordt opgetreden. Volgens eiser valt het aanbrengen van isolatie ook niet onder redelijke eisen van welstand te brengen zodat de last daar niet op kon zien. Eiser voert ten slotte aan dat de last bestond uit vier onderdelen, waarvoor één last is opgelegd. Het gedeelte van de last dat zag op het aanbrengen van isolatie zou hier buiten beschouwing moeten worden gelaten omdat die volgens eiser geen betrekking heeft op “de redelijke eisen van welstand”. Dit betekent dat de invordering zou moeten worden gematigd met ¼ gedeelte, aldus eiser.
Beroepsgronden die betrekking hebben op het dwangsombesluit
8. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) in onder meer de uitspraken van 4 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:648, 13 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:19658 en 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:466, heeft overwogen, kan een belanghebbende in de procedure tegen de invorderingsbeschikking of de kostenverhaalsbeschikking in beginsel niet met succes gronden naar voren brengen die hij tegen de last onder dwangsom of last onder bestuursdwang naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Bezwaren die betrekking hebben op de rechtmatigheid van het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom kunnen niet meer aan de orde komen in het kader van de toetsing van de invorderingsbeschikking. Dit kan slechts in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen indien evident is dat er geen overtreding is gepleegd en/of betrokkene geen overtreder is. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat er sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat deze nopen tot een beoordeling van de rechtmatigheid van het dwangsombesluit. Er is geen sprake van een situatie waarin achteraf moet worden vastgesteld dat er geen overtreding is gepleegd door eiser. Er is geen reden om in het kader van het beroep tegen het invorderingsbesluit gronden, die zijn gericht tegen het dwangsombesluit, alsnog te beoordelen nu dat niet evident onrechtmatig is. Deze gronden, waaronder de beroepsgrond dat de invordering met ¼ gedeelte gematigd had moeten worden omdat de last niet geheel op redelijke eisen van welstand betrekking zou hebben, slagen niet. Toetsing van het invorderingsbesluit
9. Nu de last onder dwangsom in rechte vaststaat en tevens niet in geschil is dat op
1 maart 2018 niet, althans niet volledig aan de opgelegde last was voldaan, is de opgelegde dwangsom van € 10.000,00 verbeurd en is verweerder bevoegd dat bedrag bij eiser in te vorderen. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling moet bij een besluit tot invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat moet uitgaan van een besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom. Een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien (o.a. de uitspraak van de Afdeling van 13 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1968). Verder is het vaste jurisprudentie dat het voldoen aan de last na afloop van de begunstigingstermijn op zichzelf geen omstandigheid is als gevolg waarvan het bevoegd gezag van invordering behoort af te zien (o.a. de uitspraak van de Afdeling van 19 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX7685). Dit is in beginsel ook niet anders als het gaat om een zeer geringe overschrijding van de begunstigingstermijn (zie de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA0697). In de genoemde uitspraak van 19 september 2012 heeft de Afdeling overwogen dat in beginsel het enkele feit dat gedeeltelijk aan de last is voldaan onvoldoende is voor het oordeel dat verweerder geheel of gedeeltelijk van invordering dient af te zien.
10. Naar aanleiding van eisers beroep op overmacht om de last tijdig uit te voeren, overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft dit betoog onderbouwd door te stellen dat hij begin januari 2018 de stukadoor heeft benaderd maar dat door het slechte (te koude) weer vanaf november 2017 tot en met februari 2018 het stucwerk niet kon worden gerepareerd. Eiser onderkent dat hij 8 maanden de tijd heeft gehad, maar in eerste instantie had hij niet de financiële middelen en toen hij de opdracht had gegeven wilde de aannemer het werk pas uitvoeren zodra het weer dat toeliet. Verder stelt eiser dat hij ook telefonisch heeft gemeld wanneer hij van plan was de aannemer in te schakelen.
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht in het door eiser gestelde, niet onderbouwde, gebrek aan financiële middelen, daarna optredende slechte weersomstandigheden en daardoor ontstaan tijdtekort van de aannemer voor afronding van de werkzaamheden, geen aanleiding gezien wegens bijzondere omstandigheden geheel of gedeeltelijk van invordering af te zien. Eiser heeft acht maanden de tijd gekregen om de gevel te repareren en heeft ervoor gekozen om die klus pas in het eerste kwartaal van 2018 op te pakken. Dat het in die resterende periode onmogelijk is geweest de last uit te voeren, acht de rechtbank niet (voldoende) aannemelijk gemaakt. Verweerder heeft dat terecht niet als een overmachtssituatie aangemerkt, die aanleiding zou moeten geven tot matiging van de invordering. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
12. Het door eiser gedane beroep op strijd met het gelijkheidsbeginsel slaagt reeds niet omdat gesteld noch gebleken is dat verweerder in vergelijkbare gevallen niet tot invordering is overgegaan. Voor zover dit betoog erop ziet dat verweerder in strijd heeft gehandeld door alleen tegen eiser handhavend op te treden, strandt dat betoog op de formele rechtskracht van de last onder dwangsom. Ook hierin heeft verweerder terecht geen bijzondere omstandigheid gezien om geheel of gedeeltelijk van invordering af te zien. Deze beroepsgrond faalt daarom.
13. Naar aanleiding van eisers betoog dat het, gezien de omstandigheden van dit geval, onredelijk is om de (hele) dwangsom bij hem in te vorderen, overweegt de rechtbank als volgt.
14. Zoals uit de conclusie van de staatsraad-advocaat generaal Wattel van 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1152, volgt is de rechtsgrondslag voor het rekening houden met relevante bijzondere omstandigheden het evenredigheidsbeginsel. Invordering van dwangsommen is nodig om de handhavingssanctie effectief te doen zijn. Het ligt daarbij voor de hand dat het algemene belang bij invordering wordt afgewogen tegenover het individuele belang van de overtreder bij geen of minder invordering. 15. Dit uitgangspunt toepassend op de onderhavige casus, komt de rechtbank tot de volgende beoordeling. De navolgende feiten acht zij daarbij van belang. Eiser heeft het pand gekocht om dat na renovatie geschikt te maken voor verhuur. Dat hield ook in het opknappen van de zijgevel, waarvoor de onderhavige last is opgelegd. Eiser heeft te laat een aannemer ingeschakeld om tijdig aan de last te voldoen. Hij heeft hiervoor ruimschoots de tijd gekregen, maar daaruit volgt ook dat het voor verweerder niet essentieel was dat er op heel korte termijn aan de last werd voldaan. Bij het vaststellen van de lengte van de begunstigingstermijn is relevant dat het welstand betreft. Veiligheid of gezondheid of belangen van derden zijn hier niet aan de orde en in dit kader is ook van belang dat er in de buurt meer panden zijn die niet aan de welstandseisen voldoen, waartegen (nog) niet handhavend wordt opgetreden. Verder acht de rechtbank voldoende gebleken dat eiser ook zonder meer bereid was om (ook) de gevel op te knappen en dat hij daarom geen rechtsmiddel tegen het dwangsombesluit heeft aangewend. Eiser kan worden verweten dat hij onvoldoende alert is geweest op het bewaken van de ruime termijn waarbinnen het moest plaatsvinden, maar met name, zoals verweerder ook terecht heeft benadrukt, dat hij niet tijdig heeft verzocht om verlenging van die termijn. De rechtbank gaat er daarbij van uit dat, indien eiser de in beroep aangevoerde omstandigheden waardoor de vertraging in de uitvoering is ontstaan bij verweerder voor afloop van de termijn had gemeld en op grond daarvan om een korte verlenging van de termijn had verzocht, verweerder dat in redelijkheid niet had kunnen weigeren. Eiser kan daarvan een verwijt worden gemaakt. De rechtbank acht de ernst van dit verzuim echter, gelet op het geheel van de hiervoor vermelde, specifieke omstandigheden van dit geval niet zodanig dat verweerder, zonder nadere motivering dan een verwijzing naar het algemeen belang bij invordering van verbeurde dwangsommen, in redelijkheid tot volledige invordering van de in een bedrag ineens opgelegde dwangsom van € 10.000,00 kon overgaan. Op grond van het vorenstaande is het beroep gegrond.
De rechtbank zal het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 en 3:4 van de Awb vernietigen. Verweerder dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van het gestelde in deze uitspraak.
16. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,00 en een wegingsfactor 1).