ECLI:NL:RBLIM:2019:3175

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
5 april 2019
Publicatiedatum
4 april 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 165
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor melkrundvee- en varkenshouderij in het kader van natuurbescherming

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 5 april 2019 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) voor het exploiteren van een melkrundvee- en varkenshouderij. De vergunninghouder had op 30 juni 2015 een aanvraag ingediend voor de exploitatie van een melkveehouderij met een bepaalde veestapel. Eiseressen, waaronder een stichting, hebben beroep ingesteld tegen het besluit van de Gedeputeerde Staten van Limburg, die de vergunning had verleend. De rechtbank oordeelde dat de vergunningverlening niet in strijd was met de natuurbeschermingswetgeving, omdat de vergunde situatie leidend is en niet de feitelijke situatie. Dit betekent dat de rechtbank de argumenten van eiseressen, die stelden dat de inrichting niet meer in gebruik was en dat er geen sprake was van voortzetting van het project, niet heeft gevolgd. De rechtbank benadrukte dat de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bepaalt dat voor vergunningverlening de vergunde situatie bepalend is. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de stichting als belanghebbende kan worden aangemerkt, ondanks de afstand tot de Natura 2000-gebieden. De uitspraak is openbaar gemaakt op 5 april 2019.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 18/165

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 april 2019 in de zaak tussen

[stichting] , te [plaats 1]

[coöperatie], te [plaats 2] , eiseressen
(gemachtigde: ir. A.K.M. van Hoof),
en

het college van Gedeputeerde Staten van Limburg, verweerder.

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[veehandel], te [plaats 1] .

Procesverloop

Bij besluit van 30 november 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan [veehandel] , verder vergunninghouder, een vergunning verleend op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) voor het exploiteren van een melkrundvee- en varkenshouderij aan de [adres] te [plaats 1] .
Eiseressen hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2018. Voor de [stichting] is [naam] en [naam1] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van beide eiseressen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C.H. Lahaije en [naam2] . Voor vergunninghouder is [derde belanghebbende] verschenen, bijgestaan door [naam3] .

Overwegingen

1. Voor de inrichting die vergunninghouder eind 2014 heeft gekocht, is op 17 mei 1994 vergunning verleend op grond van de Hinderwet voor 50 stuks jongvee (in stallen met Rav-code [code] ), 70 stuks melkvee (in een stal met Rav-code [code1] ), en 220 vleesvarkens (in een stal met Rav-code [code2] ). Op 26 december 2001 is voor de inrichting van vergunninghouder een revisievergunning op grond van de Wet milieubeheer (Wm) verleend voor het uitbreiden van de inrichting zoals die op 17 mei 1994 is vergund. Die uitbreiding is niet gerealiseerd, zodat de vergunning voor het meerdere is vervallen en de per 17 mei 1994 vergunde situatie is blijven gelden. Er is voor de inrichting niet eerder een natuurbeschermingsvergunning verleend.
Vergunninghouder heeft op 30 juni 2015 een aanvraag ingediend voor een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw 1998) voor het exploiteren van een melkrundvee- en varkenshouderij aan de [adres] te [plaats 1] . De aanvraag heeft betrekking op het exploiteren van een melkveehouderij met 50 stuks jongvee, 70 stuks melkvee en 220 vleesvarkens met een totale ammoniakemissie van 1.790 kg per jaar. De inrichting van vergunninghouder is gelegen nabij de Natura 2000-gebieden ‘Groote Peel’, ‘Sarsven en de Banen’ en ‘Weerter en Budelerbergen & Ringselven’. Voor zover deze gebieden zijn aangewezen als Habitatrichtlijngebied geldt als referentiedatum 7 december 2004. Voor zover deze gebieden zijn aangewezen als Vogelrichtlijngebieden gelden de respectievelijke referentiedata met betrekking tot stikstofdepositie 10 juni 1994 en 24 maart 2000.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan vergunninghouder de gevraagde vergunning verleend op grond van de inmiddels in werking getreden Wnb voor het exploiteren van een melkrundvee- en varkenshouderij met 50 stuks jongvee, 70 stuks melkvee en 220 vleesvarkens (in de stallen zoals hiervoor geduid in het kader van de Hinderwetvergunning). Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor de betreffende Natura 2000-gebieden de door vergunninghouder aangevraagde activiteiten geen (significante) negatieve effecten zullen veroorzaken op de Natura 2000-gebieden ‘ [naam natuurgebied] ’, ‘ [naam natuurgebied] ’ en ‘ [naam natuurgebied] ’. In de door eiseressen ingediende zienswijze is aangevoerd dat bij verweerders beoordeling van de aanvraag van een onjuiste uitgangssituatie is uitgegaan omdat de varkensstal volledig is vervallen, de varkenshokken niet meer aanwezig zijn en de koeienstal niet meer geschikt is voor de huisvesting van dieren, waardoor van voortzetting van het project geen sprake meer is. Daarnaast stellen eiseressen dat er al jaren geen dieren meer in de inrichting worden gehouden. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat voor de uitgangssituatie niet de feitelijke maar de vergunde situatie bepalend is.
3. In beroep is aangevoerd dat, uitgaande van de situatie dat de inrichting van vergunninghouder niet in gebruik en niet zonder ingrepen en zonder (onderhavige) vergunningverlening bruikbaar is, er geen sprake is van voortzetting van het project, als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 14 januari 2010, arrest Stadt Papenburg (ECLI:EU:C:2010:10). Voor zover verweerder zich beroept op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 10 juni 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1796) hebben eiseressen aangevoerd dat in de in die uitspraak beoordeelde situatie één van de stallen binnen een inrichting was afgebrand en daarmee onbruikbaar was geworden, terwijl in de onderhavige zaak de gehele inrichting buiten gebruik is en onbruikbaar is geworden. Met een beroep op het arrest van het Hof van
7 november 2018, beantwoording van prejudiciële vragen met betrekking tot het Programma Aanpak Stikstof 2015-2021 (PAS) (ECLI:EU:C:2018:882) en de daaraan voorafgaande Conclusie van de Advocaat-Generaal (ECLI:EU:C:2018:622) hebben eiseressen betoogd dat indien er geen sprake is van continuïteit en volledige overeenstemming, met name wat betreft de plaatsen waar en de voorwaarden waaronder deze activiteit wordt uitgevoerd, de activiteit niet kan worden aangemerkt als één en hetzelfde project voor de toepassing van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Verder hebben eiseressen aangevoerd dat, gelet op de sterke stikstofoverbelasting van de zeer kwetsbare hoogveenhabitats in de [naam natuurgebied] met een ongunstige staat van instandhouding, ongewijzigde voortzetting van het op de referentiedatum toegestane project reeds een schending van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn oplevert, zodat maatregelen opgelegd dienen te worden die erin bestaan verslechteringen en verstoringen te voorkomen.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Op 1 januari 2017 is de Wnb in werking getreden. In artikel 9.10, eerste lid, van de Wnb is bepaald dat de op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet aanhangige procedures tot het nemen van een besluit krachtens de Nbw 1998, de Flora- en faunawet of de Boswet, aanhangig zijn in de staat waarin zij zich op dat moment bevinden en dat die aanvragen vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wnb worden behandeld.
Op grond van artikel 9.4, eerste lid, van de Wnb gelden vergunningen als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 als vergunningen als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb. De aanvraag van vergunninghouder van 30 juni 2015 is daarom aangemerkt als aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb.
6. Ter zitting is door vergunninghouder opgeworpen dat de [naam stichting] , verder de Stichting, geen belanghebbende is bij het aangevochten besluit omdat de doelstellingen van de Stichting zodanig ruim zijn dat, mede gelet op de afstand van 3 km tussen de Natura 2000-gebieden en de inrichting van vergunninghouder, geen sprake is van een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang.
Voor de beantwoording van de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt. Met artikel 1:2, derde lid, van de Awb heeft de wetgever blijkens de totstandkomingsgeschiedenis (Kamerstukken II 1988/1989, 21 221, nr. 3, p. 32-35) veilig willen stellen dat organisaties als belanghebbende kunnen opkomen, mits een algemeen of collectief belang dat zij zich statutair ten doel stellen te behartigen en waarvoor zij zich daadwerkelijk inzetten, bij het besluit rechtstreeks is betrokken.
De Stichting stelt zich blijkens artikel 2 van haar statuten ten doel:
het opkomen voor, en het bevorderen en het behouden van een gezond en milieuverantwoord leefklimaat in Nederweert en de naaste omgeving, en voorts al hetgeen met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn alles in de ruimste zin des woords.
Deze doelstelling is gericht op het behartigen van algemene belangen als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Anders dan vergunninghouder betoogt, is de doelstelling van de Stichting niet zo veelomvattend dat deze onvoldoende onderscheidend is om op grond daarvan te kunnen oordelen dat het belang van de stichting niet rechtstreeks is betrokken bij het bestreden besluit. Vergunninghouder heeft beoogd te betogen dat de doelstelling van de Stichting gericht is op (bescherming van) gezondheid en dat natuurbelangen daar niet onder vallen. De rechtbank is van oordeel dat er, gelet op de formulering van de doelstelling, geen aanleiding is om tot de conclusie te komen dat het bevorderen en het behouden van een gezond en milieuverantwoord leefklimaat niet ook raakt aan natuurbelangen. Dat het daarbij gaat om de natuurbelangen van de Natura 2000-gebieden op 3 km afstand (en meer) tot de inrichting, leidt de rechtbank niet tot een andere conclusie nu deze gebieden deels zelfs gelegen zijn binnen de gemeente [plaats 1] (en de naaste omgeving).
Ter zitting bij de rechtbank heeft de Stichting desgevraagd en onbetwist een korte toelichting gegeven op de door haar verrichte andere feitelijke werkzaamheden met betrekking tot een randweg en de uitstoot op natuur en mens van een biomassacentrale.
Gelet op de statutaire doelstelling, zowel in functionele als in territoriale zin, in samenhang bezien met haar feitelijke werkzaamheden, is de rechtbank van oordeel dat de Stichting door het bestreden besluit rechtstreeks wordt getroffen in een belang dat zij in het bijzonder behartigt. Daarom dient de Stichting als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb bij het bestreden besluit te worden aangemerkt. Het betoog van vergunninghouder slaagt niet.
7. Tussen partijen is niet in geschil dat voor de inrichting van vergunninghouder de per 17 mei 1994 vergunde situatie is blijven gelden, zij het dat dit sedert 26 december 2001 op grond van de Wm is, en sedert 1 januari 2013 op grond van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit). Niet gesteld of gebleken is dat de verleende vergunning is vervallen of ingetrokken, anders dan op grond van de inwerkingtreding per
1 januari 2013 van het (gewijzigde) Activiteitenbesluit. Blijkens de onderhavige vergunningaanvraag voor de Wnb is de situatie wat betreft veestapel en ammoniakemissie gelijk aan deze sedert 1994 vergunde situatie. Verweerder is er dan ook terecht vanuit gegaan dat de ten tijde van de referentiedata geldende vergunde situatie, wat de natuurwaarden betreft, ongewijzigd van kracht is gebleven.
8. Uit het arrest Papenburg van het Hof volgt dat indien voor een project toestemming is verleend, een op de referentiedatum vergund project niet alsnog passend beoordeeld hoeft te worden zolang dit project wordt voortgezet. Hieruit wordt afgeleid dat bij de aangevraagde situatie slechts de op de referentiedatum beoordeelde stikstofdepositie kan worden betrokken voor zover het project dat de depositie tot gevolg heeft is voortgezet. Van voortzetting van het project is in ieder geval geen sprake indien een vergunning niet meer of niet meer geheel van kracht is.
Onder het verlenen van toestemming als hier bedoeld, waarvoor de procedure van voorafgaande beoordeling als bedoeld in artikel 6, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn niet geldt, moet naar het oordeel van de Afdeling in de uitspraak van 31 maart 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BL9656) in gevallen als deze de vergunning, dan wel de melding, krachtens de Wm of de daaraan voorafgaande Hinderwet worden verstaan.
9. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:901; die ziet op vergunningverlening op grond van artikel 19d van de Nbw 1998) en met inachtneming van de in r.o. 8. genoemde jurisprudentie, stelt de rechtbank vast dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat bij de verlening van de gevraagde vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb, dient te worden uitgegaan van de vergunde en niet van de feitelijke situatie. Eiseressen hebben betoogd dat de (reeds vermelde) uitspraak van de Afdeling van 10 juni 2015 niet zonder meer van toepassing is, omdat daarin slechts één van de stallen was tenietgegaan, terwijl de stallen van de inrichting in dit geding helemaal buiten gebruik zijn. De rechtbank is van oordeel dat uit de jurisprudentie van de Afdeling volgt dat niet de feitelijke situatie maar de vergunde situatie uitgangspunt is voor de vergunningverlening in het kader van natuurbescherming. Uit die jurisprudentie blijkt niet dat de mate waarin de inrichting feitelijk niet meer in functie is overeenkomstig de milieuvergunning, van doorslaggevend gewicht is. Ook bij het in aanmerking nemen van dieraantallen komt in de jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 15 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3154) doorslaggevend gewicht toe aan de vergunde aantallen en niet aan de feitelijke stalbezetting. Dat het in dit geding gaat om een inrichting die ten tijde van de aanvraag om een natuurvergunning feitelijk in het geheel niet in gebruik is, leidt de rechtbank dan ook niet tot een ander oordeel. De beroepsgrond slaagt niet.
10. Voor zover eiseressen een beroep hebben gedaan op het PAS-arrest van het Hof, en de conclusie van de Advocaat-Generaal voorafgaand aan dat arrest, oordeelt de rechtbank als volgt. Ten opzichte van de sedert 17 mei 1994 vergunde situatie zoals die geldt voor de inrichting van vergunninghouder is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van continuïteit en volledige overeenstemming wat betreft de plaats waar en de voorwaarden waaronder de vergunde activiteiten (kunnen) worden uitgevoerd, zodat die activiteiten kunnen worden aangemerkt als één en hetzelfde project voor de toepassing van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. De toestemming om die activiteiten te verrichten is sedert 17 mei 1994 ongewijzigd. De aangevraagde activiteiten leiden dan ook niet tot toename van de stikstofdepositie ten opzichte van de eerder vergunde situatie in 1994.
Dat de vergunde activiteiten feitelijk niet worden verricht en dat in het milieuspoor bij het feitelijk opnieuw opstarten van de in geding zijnde activiteiten (mogelijk) ook andere voorwaarden gaan gelden, is niet beslissend gezien het toepasselijk wettelijk kader en de geldende jurisprudentie voor de natuurbescherming. En anders dan in het arrest Papenburg, waar eiseressen ook een beroep op doen, is hier geen sprake van afzonderlijke projecten naar plaats en voorwaarden als sedert 1994 vergund. Ook deze beroepsgronden slagen niet.
11. Eiseressen hebben tot slot een beroep gedaan op artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn. Daartoe hebben zij gewezen op de sterke stikstofoverbelasting van de zeer kwetsbare hoogveenhabitats in de [naam natuurgebied] met een ongunstige staat van instandhouding en hebben eiseressen gesteld dat maatregelen opgelegd dienen te worden die erin bestaan verslechteringen en verstoringen te voorkomen.
In de uitspraak van 31 maart 2010 heeft de Afdeling overwogen dat in artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 mede is beoogd uitvoering te geven aan de algemene beschermingsverplichting die voortvloeit uit artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn. Dat betekent dat de vergunningverlening, zoals nu geldend op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb, ook voorziet in de algemene beschermingsverplichting op grond van artikel
6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn. Eiseressen hebben wel gesteld maar niet onderbouwd dat verweerder met de onderhavige vergunningverlening en de daaraan verbonden voorschriften niet heeft besloten in overeenstemming met de doelstelling van (artikel 6, tweede lid, van) de Habitatrichtlijn. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.
12. Het beroep is ongegrond en voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden (voorzitter), mr. D.J.E. Hamers-Aerts en mr. M.M.L. Kalsbeek (leden), in aanwezigheid van J.N. Buddeke, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 april 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 05 april 2019

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.