ECLI:NL:RBLIM:2019:2969

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
26 maart 2019
Publicatiedatum
1 april 2019
Zaaknummer
03/703512-10 (ontnemingsvordering)
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in een witwaszaak

Op 26 maart 2019 heeft de Rechtbank Limburg in Maastricht uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering tegen een verdachte die betrokken was bij witwassen. De verdachte, geboren te [geboortegegevens verdachte] en zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland, werd bijgestaan door mr. W.R. Smeets. De zaak is inhoudelijk behandeld op zittingen in januari en februari 2019, waarbij de verdachte niet aanwezig was, maar zijn gemachtigde wel. De officier van justitie vorderde een bedrag van € 88.767,- als wederrechtelijk verkregen voordeel, gebaseerd op een kasopstelling die aantoont dat de verdachte meer contant geld heeft uitgegeven dan hij legaal kan verantwoorden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte samen met een medeverdachte geld en auto’s heeft witgewassen en dat het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat wordt op € 504.396,06. De rechtbank oordeelde dat de verdachte verplicht is dit bedrag aan de staat te betalen. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en de rechtbank heeft geen compensatie geboden voor overschrijding van de redelijke termijn, omdat dit al in de strafzaak was meegenomen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTbANK Limburg

Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
Parketnummer: 03/703512-10 (ontnemingsvordering)
Tegenspraak (gemachtigde raadsman)
Uitspraak van de meervoudige kamer d.
d.
26 maart 2019 op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboortegegevens verdachte] ,
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland,
hierna te noemen: [verdachte] .
[verdachte] wordt bijgestaan door mr. W.R. Smeets, advocaat, kantoorhoudende te Sittard.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zittingen van 23 januari 2018 en 5 februari 2019. [verdachte] is op die laatste zitting niet verschenen. Wel is toen verschenen zijn gemachtigde raadsman. De officier van justitie en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt. Het onderzoek is formeel gesloten op 12 maart 2019.
De behandeling van de ontnemingsvordering heeft gelijktijdig plaatsgehad met de behandeling van de strafzaak met parketnummer 03/703512-10. Op 26 maart 2019 heeft de rechtbank eerst vonnis gewezen in de strafzaak. Vervolgens is de onderhavige uitspraak gewezen.

2.De vordering van de officier van justitie

De vordering van de officier van justitie strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan [verdachte] opleggen van de verplichting tot betaling aan de staat van dat geschatte voordeel. De officier van justitie heeft dit bedrag geschat op € 88.767,-.
Volgens de officier van justitie zou [verdachte] dit voordeel hebben verkregen door middel van of uit de baten van de feiten waarvoor [verdachte] is veroordeeld.

3.De beoordeling

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van oordeel dat [verdachte] een bedrag van € 88.767,- aan crimineel geld tot zijn beschikking heeft gehad. Dit bedrag heeft de officier van justitie berekend aan de hand van een kasopstelling. [verdachte] heeft gedurende de bewezenverklaarde periode veel meer contant geld uitgegeven dan hij legaal verantwoorden kan. [verdachte] heeft bovendien Opiumwetantecedenten. Het geld moet daarom uit misdrijf afkomstig zijn geweest en is door [verdachte] witgewassen. [verdachte] heeft dus wederrechtelijk verkregen voordeel gehad wat hem weer zou moeten worden ontnomen. De officier van justitie heeft gevorderd dat [verdachte] verplicht wordt voornoemd bedrag aan de staat te betalen.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat alleen bewezen kan worden dat [verdachte] verdiensten uit de handel in auto’s niet heeft opgegeven aan de belastingdienst. Dat levert (gewoonte)witwassen op en het verzwegen bedrag kan hem worden ontnomen. Volgens de raadsman gaat het dan om niet meer dan € 13.569,-. Van andere verwijten moet de verdachte worden vrijgesproken en daaruit kan dus geen ontneming volgen, aldus de raadsman.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
3.3.1
Inleiding
Bij voormeld vonnis van 26 maart 2019 is [verdachte] veroordeeld wegens medeplegen van: van het plegen van witwassen een gewoonte maken, gepleegd in de periode van 20 december 2004 tot en met 13 oktober 2011. Het betreft twee bewezenverklaarde feiten met telkens dezelfde pleegperiode en kwalificatie. De rechtbank heeft bewezen verklaard dat [verdachte] samen met een ander, [medeverdachte] , geld en auto’s heeft witgewassen.
De officier van justitie heeft de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig gemaakt binnen de daarvoor gestelde termijn.
Ingevolge het bepaalde in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht moet worden onderzocht of, en zo ja in hoeverre, [verdachte] voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van de feiten waarvoor de veroordeling heeft plaatsgevonden en/of andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door [verdachte] zijn begaan.
3.3.2
Het bewijs
De kasopstellingen (overzicht van contante inkomsten en contante betalingen)
De politie heeft aan de hand van de schriftelijke bescheiden een overzicht gemaakt van de contante uitgaven van [medeverdachte] . Ook werd een overzicht van contante inkomsten gemaakt. Dit betreft de periode van 1 januari 2004 tot en met 10 maart 2011. Daarbij heeft de politie aangenomen dat [medeverdachte] op 1 januari 2004 niet over contant geld beschikte: het aanvangssaldo werd op nihil gesteld.
In deze periode heeft [medeverdachte] contante uitgaven gedaan voor de bouw en inrichting van haar woning aan de [adres] te [woonplaats] , voor auto’s en in de vorm van stortingen van geld op de bank.
Contante ontvangsten had [medeverdachte] in de vorm van geldopnames van de bank en de verkoop van een auto. Bij de doorzoeking is geen contant geld aangetroffen, zodat het eindsaldo van de kas ook op nihil wordt gesteld. Dat alles leidt tot de volgende kasopstelling. [1]
Beginsaldo contant geld € 0
+/+ contante opnames van de bank € 292.729,31
+/+ legale contante ontvangsten
€ 5.000,- +
Beschikbaar aan contant geld € 297.729,31
-/- contante stortingen op de bank € 173.883,60
-/- contante uitgaven € 455.915,53
-/- contante uitgaven o.b.v. facturen van de verdediging
€ 57.839,24
Theoretisch eindsaldo kas (contant geld) -/- € 389.909,06
Werkelijk eindsaldo kas (contant geld)
€ 0,00 +
Negatieve kas -/- € 389.909,06
Ook ten aanzien van [verdachte] heeft de politie een kasopstelling gemaakt met een negatief eindsaldo. [2] De rechtbank heeft in het vonnis deze kasopstelling aangepast.
De kasopstelling ziet er dan als volgt uit:
Beginsaldo contant geld € 0
+/+ contante opnames van de bank € 9.730,-
+/+ legale contante ontvangsten
€ 51.250,- +
Beschikbaar aan contant geld € 60.980,-
-/- contante stortingen op de bank € 8.050,-
-/- contante uitgaven
€ 89.935,-
Theoretisch eindsaldo kas (contant geld) -/- € 37.005,-
Werkelijk eindsaldo kas (contant geld)
€ 0 +
Negatieve kas -/- € 37.005,-
De rechtbank heeft in het vonnis bewezen geacht dat [medeverdachte] en [verdachte] voornoemde bedragen hebben witgewassen en omgezet in een woning en auto’s. De rechtbank heeft ook geconcludeerd dat het geld van [medeverdachte] en het geld van [verdachte] afkomstig is geweest van overtredingen van de Opiumwet door [verdachte] .
Ook heeft de rechtbank gemotiveerd waarom voornoemde bedragen een minimumpositie zijn. [medeverdachte] moet namelijk ook contante uitgaven hebben gedaan voor het voeren van haar huishouding (voor haarzelf en haar twee kinderen). De politie heeft deze uitgaven wel vermeld, maar buiten beschouwing gelaten. In het dossier wordt beschreven dat [medeverdachte] via de bank meer betaald heeft aan kosten van het gezin dan volgens de berekeningen van het Nibud voor een gezin als normaal mag worden beschouwd. [3] Daarbij zijn door de politie alle rubrieken bij elkaar opgeteld. Dat zou dan betekenen dat [medeverdachte] in het geheel geen contante uitgaven voor haar gezin heeft gedaan. Dat acht de rechtbank met de officier van justitie niet aannemelijk. Met name uitgaven voor posten zoals uitgaan en voeding vinden doorgaans niet uitsluitend per bank plaats, maar ook vaak contant. Bij gebrek aan concrete geschriften zal de rechtbank een bedrag op basis van de Nibudgegevens schatten. In de strafzaak zijn de op basis van Nibudgegevens te schatten kosten buiten beschouwing gebleven, maar in de ontnemingszaak spelen zij wel een rol.
De officier van justitie schat het bedrag aan contante Nibuduitgaven van [medeverdachte] op € 66.015,-. Hij heeft dit bedrag opgenomen in de kasopstelling en vordert daarvan de ontneming. De rechtbank deelt zijn standpunt, maar komt wel tot een andere berekening en een ander bedrag.
De officier van justitie heeft bij zijn schatting alle posten betrokken waarvoor [medeverdachte] gedurende de bewezenverklaarde periode minder heeft uitgegeven per bank dan wat als normaal kan worden beschouwd. Dit zijn de posten:
  • gas/water/licht;
  • heffingen;
  • telefoon;
  • contributies;
  • vervoer;
  • huis/tuin;
  • hobby/uitgaan;
  • voeding;
  • overige uitgaven.
Van een aantal van deze posten vindt de rechtbank het, met de raadsman, niet zo aannemelijk dat [medeverdachte] daar veel contant geld aan uitgegeven heeft, zoals de posten gas/water/licht en heffingen. Het dossier verschaft daarover geen informatie in de vorm van facturen of betalingsbewijzen. De rechtbank vindt het, omdat [medeverdachte] zeer veel giraal betaalde, niet voor de hand liggen dat zij ook nog contant ging betalen bij de gemeente, de telecomprovider of de energieleverancier. Ook kan uit het dossier niet worden opgemaakt of [medeverdachte] en haar gezin lid waren van verenigingen of sportclubs e.d., zodat het gegeven dat zij giraal bijna
€ 5.000,- minder aan contributies uitgaf dan andere huishoudens, de rechtbank niet zoveel zegt. Het is mogelijk dat zij voor die posten gewoonweg minder kwijt was dan een gemiddeld of modaal gezin. De verschillen zijn voor de rechtbank voor het overige niet extreem opvallend.
De Nibudgegevens zijn tot stand gekomen door onderzoek naar vele huishoudens. De bedragen zijn ook geen normbedragen, zoals in het dossier en door de officier van justitie wordt aangenomen. Individuele huishoudens kunnen dus onderling enorm verschillen. De rechtbank zal drie posten daarom buiten beschouwing laten.
Anders ligt het bij posten als vrijetijdsbesteding/vakantie en andere regelmatig terugkerende huishoudelijke uitgaven, zoals vervoer, voeding, de kapper, producten voor persoonlijke verzorging en spullen voor huis en tuin. Dat zijn zaken die ook vaak contant worden afgerekend. Dat [medeverdachte] daaraan per giro minder heeft uitgegeven dan voor een gezin als normaal kan worden beschouwd, rechtvaardigt de conclusie dat zij daaraan dus contant geld heeft uitgegeven, in elk geval tot het bedrag dat het Nibud daarvoor aangeeft.
Dit brengt de rechtbank tot de volgende extra contante uitgaven die gedurende de bewezenverklaarde periode gefinancierd zijn met uit misdrijf verkregen geld:
uitgaven per bank Nibudbedrag verschil
  • vervoer: € 13.876,- € 24.716,- € 10.840,-
  • inventaris: € 7.801,- € 12.298,- € 4.497,-
  • huis/tuin: € 9.079,- € 12.846,- € 3.767,-
  • hobby/uitgaan: € 2.298,- € 26.700,- € 24.402,-
  • voeding: € 12.813,- € 16.016,- € 3.203,-
  • overige uitgaven: € 8.214,- € 10.718,-
totaal: € 49.213,-
Bij de kasopstelling in de ontnemingszaak moet dus nog een bedrag van € 49.213,- worden meegenomen. Gelet op haar oordeel in de strafzaak moet volgens de rechtbank ook dit bedrag verdiend zijn door [verdachte] met illegale activiteiten.
Omdat [verdachte] in een gedeelte van de onderzoeksperiode met [medeverdachte] heeft samengewoond en ook daarna geregeld bij zijn gezin verbleef, zullen de uitgaven van [medeverdachte] ook ten behoeve van [verdachte] zijn gedaan. Daarnaast moet echter nog rekening worden gehouden met aanvullende uitgaven voor levensonderhoud die [verdachte] heeft gedaan en contant betaald moeten zijn, die niet zijn meegenomen in het voorgaande. Zo kunnen de telefoonkosten die [medeverdachte] giraal betaald heeft, vastgesteld worden in de jaren 2004 tot en met maart 2010 op een bedrag van € 1.180,-. Per maand (de rechtbank gaat dan uit van 75 maanden) is dan een bedrag gemoeid van € 16,-. Dat is goedkoop en maakt het onmogelijk dat [medeverdachte] ook de telefoonkosten van [verdachte] heeft voldaan. Uit het onderzoek blijkt verder dat [verdachte] nauwelijks betalingen heeft verricht via de bank. De additionele contante uitgaven waar de rechtbank daarom rekening mee houdt zijn:
uitgaven per bank Nibudbedrag verschil
  • telefoon: € 207,- € 4.042,- € 3.835,-
  • vervoer: € 173,- € 5.160,- € 4.987 ,-
  • hobby/uitgaan: € 29,- € 7.740,- € 7.711 ,-
  • kleding: € 11,- € 4.214,- € 4.203,-
  • overige uitgaven: € 207,- € 7.740,-
totaal: € 28.269,- [4]
Dit leidt tot het volgende bedrag aan te schatten wederrechtelijk verkregen voordeel:
wederrechtelijk voordeel kasopstelling [medeverdachte] : € 389.909,06
wederrechtelijk voordeel kasopstelling [verdachte] € 37.005,-
extra wederrechtelijk voordeel op basis van Nibud € 49.213,-
€ 28.269,-
Totaal: € 504.396,06
3.3.3
De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank zal het bedrag, waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vaststellen op € 504.396,06. Hiertoe overweegt zij het volgende.
Het verweer van de raadsman
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank de alternatieve kasopstelling van de raadsman niet overneemt. Gelet op hetgeen de rechtbank bewezen heeft verklaard in de strafzaak en haar oordeel over de herkomst van het geld, is zij van oordeel dat het niet aannemelijk is dat [verdachte] in auto’s gehandeld heeft voor derden en gedurende de bewezenverklaarde periode op die manier aan een zeer bescheiden bedrag aan inkomsten is gekomen.
3.3.4
De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de op te leggen betalingsverplichting
De rechtbank zal voornoemd bedrag, waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vaststellen. [verdachte] heeft dit bedrag voor het grootste deel samen met [medeverdachte] witgewassen, waarna het [medeverdachte] voor het grootse deel ten goede is gekomen. [verdachte] heeft het echter in een eerder stadium verkregen uit andere strafbare feiten, Opiumwetdelicten. Dat betekent dat er geen reden is het voordeel te verdelen over beide medeplegers.
De rechtbank zal geen compensatie bieden door een korting toe te passen vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, omdat deze geconstateerde verdragsschending naar het oordeel van de rechtbank in de onderhavige zaak voldoende wordt gecompenseerd met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, van het EVRM, aangezien in voormeld strafvonnis bij de straftoemeting reeds voldoende rekening is gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn.

4.Het wettelijke voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

5.De beslissing

De rechtbank:
  • stelt het bedrag, waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op
  • legt [verdachte] de verplichting op tot
Deze uitspraak is gegeven door mr. P.H.M. Kuster, voorzitter, mr. G.P.C. Dijkshoorn-Sleebe en mr. dr. M.C.A.E. van Binnebeke, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.P. Jansen, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 26 maart 2019.

Voetnoten

1.Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling, dossierpagina 1907 en 1908, het proces-verbaal van bevindingen, verduidelijking kasopstelling, d.d. 15 mei 2014, niet opgenomen in de doornummering, en het proces-verbaal van bevindingen d.d. 28 januari 2015, niet opgenomen in de doornummering. Daarbij merkt de rechtbank op dat diverse opeenvolgende berekeningen en teksten fouten bevatten die, gedeeltelijk ook opgemerkt door de politie en de officier van justitie, door de rechtbank zijn verbeterd.
2.Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 15 mei 2014, proces-verbaalnummer 30-519023, niet opgenomen in de doornummering.
3.Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling, dossierpagina 1907 en het als bijlage daarbij gevoegde geschrift Nibud-opstelling [medeverdachte] 2004-2010, bijlage bij het proces-verbaal van bevindingen, verduidelijking kasopstelling d.d. 15 mei 2014, niet opgenomen in de doornummering.
4.Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 15 mei 2014, niet opgenomen in de doornummering en het al bijlage daarbij gevoegde geschrift Nibud-opstelling [verdachte] .