ECLI:NL:RBLIM:2019:2940

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
29 maart 2019
Publicatiedatum
29 maart 2019
Zaaknummer
ROE 19/595, ROE 19/600 en ROE 19/601
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning en voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 29 maart 2019 uitspraak gedaan over de weigering van een omgevingsvergunning voor het realiseren van zeven appartementen in Roermond. Eiseres, RR Real Estate Restructuring B.V., had eerder een omgevingsvergunning verkregen, maar deze werd door het college van burgemeester en wethouders van Roermond herroepen na bezwaren van derde-partijen. De voorzieningenrechter moest beoordelen of het bestreden besluit voldoende was gemotiveerd en of er sprake was van een goede ruimtelijke ordening. De rechter oordeelde dat verweerder niet voldeed aan de verzwaarde motiveringsplicht, aangezien de beslissing om de vergunning te weigeren onvoldoende was onderbouwd. De voorzieningenrechter vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens werd de bouwstop geschorst tot zes weken na de beslissing op bezwaar. De rechter oordeelde dat de beroepsgronden van eiseres tegen de weigering van de omgevingsvergunning slagen, en dat de verweerder de proceskosten van eiseres diende te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB/ROE 19/595 en 19/600, en AWB/ROE 19/601
uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 maart 2019 op het beroep en de verzoeken om voorlopige voorziening in de zaken tussen

RR Real Estate Restructuring B.V., te Hillegom, eiseres/verzoekster

(gemachtigde: mr. Tj.P. Grünbauer),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond, verweerder.
Als derde-partijen hebben aan de gedingen deelgenomen:
[naam 1]en
[naam 2].
Als derde-partij heeft aan het geding met zaaknummer 19/600 deelgenomen:
[naam 3], te [plaatsnaam].

Procesverloop

Bij besluit van 12 juli 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan RR Real Estate Restructuring B.V. omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van zeven appartementen in het pand Schuitenberg 38-38a te Roermond (verder: het pand).
Bij besluit van 12 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van onder meer derde-partijen gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en beslist dat de aangevraagde omgevingsvergunning alsnog wordt geweigerd.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld (zaaknummer 19/595).
Op 22 februari 2019 zijn van de zijde van verweerder bouwwerkzaamheden in het pand stilgelegd. Eiseres heeft op 22 februari 2019 tegen deze beslissing een bezwaarschrift ingediend.
Op 22 februari 2019 zijn door eiseres twee verzoeken om voorlopige voorziening ingediend; één ten aanzien van de geweigerde omgevingsvergunning (zaaknummer 19/600) en één ten aanzien van het stilleggen van de bouwwerkzaamheden (zaaknummer 19/601).
Op 22 februari 2019, verzonden op 27 februari 2019, heeft verweerder de beslissing tot stillegging van de bouw op schrift gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2019. Eiseres is verschenen bij [naam 4] en [naam 5], bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 6] en [naam 7], bijgestaan door wijkagent [naam 8]. Van derde-partijen is [naam 3] verschenen.

Overwegingen

1. Bij het primaire besluit heeft verweerder aan eiseres omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen en afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van het realiseren van zeven appartementen in het pand. Daarbij is in aanmerking genomen dat het realiseren van zeven appartementen passend is binnen de bestemming van het pand “Centrum - 2”. Het bouwplan van vergunninghoudster werd in strijd met het bestemmingsplan geacht voor zover op het pand ook de dubbelbestemming “Waarde – Beschermd stadsgezicht” rust en voorzien was in het aanpassen van de voorgevel, en voor zover niet op eigen terrein werd voorzien in voldoende parkeergelegenheid.
Omwonenden hebben in hun bezwaarschriften tegen deze vergunning aangevoerd dat de leefbaarheid in de straat reeds onder druk staat.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van omwonenden, waaronder de derde-partijen in deze procedures, gegrond verklaard en alsnog de gevraagde omgevingsvergunning voor het realiseren van zeven appartementen geweigerd. Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat er inmiddels een voorontwerp bestemmingsplan in procedure is gebracht, het ‘Paraplubestemmingsplan kamerverhuur en ministudio’s’ met bijbehorend uitvoeringsbeleid ‘Kamerverhuur en ministudio’s’ en dat dit ontwerpbestemmingsplan vanaf 13 februari 2019 ter inzage ligt. Dit nieuwe bestemmingsplan beoogt het toevoegen van nieuwe kamerbewoningen en ministudio’s te reguleren, omdat dergelijke woonvormen de leefbaarheid en het veiligheidsgevoel in hun directe omgeving onder druk kunnen zetten, met name als er in een bepaalde buurt een overconcentratie van deze wooncategorieën dreigt te ontstaan. Voor deze regulering is een concept uitvoeringsbeleid met bijbehorend concept afwegingskader opgesteld.
Verweerder heeft de aanvraag voor realisering van zeven appartementen in het pand voorgelegd aan het wijkteam (wijkregisseur, wijkboa en wijkagent). Omdat de locatie is gelegen in de nabijheid van een coffeeshop en een tweetal maatschappelijke instellingen, en er ten aanzien van de omgeving van de locatie diverse overlastsignalen bekend zijn, is het advies van het wijkteam negatief. Onder verwijzing naar dat advies heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de leefbaarheid in de omgeving als gevolg van het bouwplan op onacceptabele wijze verder onder druk zal komen te staan en dat er daarom in de aangevraagde situatie geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Verweerder heeft het ontbreken van een goede ruimtelijke ordening dermate zwaar gewogen dat op die grond is besloten het primaire besluit te herroepen en alsnog bij het bestreden besluit de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren.
3. Op 22 februari 2019 heeft verweerder geconstateerd dat er in het pand vergunningplichtige bouwwerkzaamheden plaatsvinden en op die grond een bouwstop opgelegd, welke beslissing op 27 februari 2019 op schrift is gesteld.
Spoedeisend belang
4. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als onverwijlde spoed dat vereist. De rechter is van oordeel dat niet reeds op voorhand gezegd kan worden dat eiseres zonder enig nadeel een beslissing in de hoofdzaak kan afwachten gelet op de stand van zaken met betrekking tot de bouwwerkzaamheden en het risico op schade als gevolg van werkzaamheden die niet afgerond zijn. Dat eiseres gebruik heeft gemaakt van een nog niet onherroepelijke omgevingsvergunning kan haar in het kader van de spoedeisendheid, omdat die vergunning wel in werking is getreden, niet worden tegengeworpen. Is een bepaald spoedeisend belang aanwezig, dan bestaat pas aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening indien het belang van een verzoeker bij de gevraagde voorziening zodanig is dat het zwaarder dient te wegen dan het belang van verweerder bij afwijzing van die voorziening en bij onmiddellijke uitvoering van het besluit.
Weigering omgevingsvergunning
5. In artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is bepaald dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
In artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, voor zover hier van belang, is bepaald dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
In artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1° van de Wabo, voor zover hier van belang, is bepaald dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan: met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking.
6. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat is voldaan aan de voorwaarden voor de zogeheten binnenplanse afwijkingsbevoegdheid op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1º, van de Wabo. Verweerder is daarom bevoegd ten behoeve van de realisering van het bouwplan af te wijken van de regels van het bestemmingsplan, indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Gelet op de hem toekomende discretionaire bevoegdheid dient verweerder een eigen afweging te maken met betrekking tot de vraag of de gevraagde activiteit strookt met een goede ruimtelijke ordening. Dit betekent dat dient te worden gerespecteerd dat verweerder in beginsel over een zekere mate van vrijheid beschikt om naar eigen inzicht uitvoering te geven aan die bevoegdheid en dat de rechter zich bij toetsing moet beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
7. Gezien de in beroep aangevoerde gronden ziet de voorzieningenrechter zich gesteld voor beantwoording van de vraag of het bestreden besluit voldoende is gemotiveerd. Verweerder is van mening dat niet is voldaan aan het vereiste van een goede ruimtelijke ordening. Voor zover verweerder daarvoor verwijst naar het in procedure zijnde ontwerpbestemmingsplan en het daaraan gerelateerde concept uitvoeringsbeleid met bijbehorend concept afwegingskader, is geen sprake van uitgekristalliseerd en vastgesteld beleid, zodat op verweerder een zwaardere motiveringsplicht rust dan enkel verwijzing naar de daarop betrekking hebbende stukken. Nu bij het primaire besluit de gevraagde omgevingsvergunning was verleend, en verweerder op die verlening terugkomt, komt aan verweerder te meer een zwaardere motiveringsplicht toe. Bovendien berust verweerders beslissing op feiten en omstandigheden die in de bezwaarfase weliswaar in algemene zin zijn aangestipt, maar niet uitdrukkelijk aan de orde zijn gesteld, en zeker niet wat betreft de door het wijkteam gemaakte risico-inventarisatie. In verband hiermee rust op verweerder nog eens te meer een zwaardere motiveringsplicht.
8. Verweerder is van mening dat niet is voldaan aan het vereiste van een goede ruimtelijke ordening en heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de omgeving van het pand een (over)belaste situatie kent waarin het toevoegen van woningen in de vorm van miniappartementen extra druk op de leefbaarheid legt. Dat is ook het, op zichzelf niet onredelijke, uitgangspunt van het ontwerpbestemmingsplan, dat overigens geldt voor de gehele gemeente Roermond. Tussen partijen is niet in geding dat de omgeving van het pand van eiseres een (over)belaste situatie kent. Eiseres heeft echter bestreden dat er een verband bestaat tussen de realisatie van de appartementen en de overlast en bestreden dat de realisatie van de zeven in geding zijnde appartementen in het pand leidt tot meer overlast. Eiseres heeft het door het wijkteam gehanteerde afwegingskader bekritiseerd en de scores op de afzonderlijke items in twijfel getrokken.
Verweerder heeft in algemene zin betoogd dat woningverdichting in een situatie van een (over)belaste situatie bijdraagt aan een vergroot risico op overlast en heeft zijn standpunt dat er sprake is van een verhoogd risico gebaseerd op het door het wijkteam ingevulde afwegingskader.
9. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder echter niet voldaan aan de voor het onderhavige geval geldende verzwaarde motiveringsplicht. Dat er sprake is van een (over)belaste situatie in het algemeen en ook in de directe omgeving van het pand en dat die situatie vraagt om bestuurlijk optreden, vindt zijn weerslag in het ontwerpbestemmingsplan dat thans ter inzage ligt. Maar dat er sprake is van een (over)belaste situatie in de directe omgeving van het pand en dat daarom de gevraagde en eerder verleende omgevingsvergunning alsnog moet worden geweigerd, is door verweerder niet voldoende onderbouwd. Verwijzing naar het door het wijkteam afgegeven maar niet bindende advies is daarvoor onvoldoende nu daarmee niet aannemelijk is gemaakt dat en waarom het bouwplan van eiseres een (negatieve) invloed heeft op de leefbaarheid in de buurt. Bij de conclusie in het advies van het wijkteam dat realisatie van het bouwplan een hoog risico voor de leefbaarheid zal hebben, is, zo is gebleken ter zitting, uitgegaan van een aantal (discutabele) aannames over huurprijzen, afwezigheid van een huismeester en potentiële huurders, terwijl de mogelijk goede effecten van bewoning van een leegstaand pand niet benoemd en betrokken zijn bij de afweging. Bovendien kunnen ten dienste van de leefbaarheid voorschriften worden verbonden aan de omgevingsvergunning voor de realisatie van de zeven appartementen in het pand. De beroepsgronden van eiseres tegen de weigering van de omgevingsvergunning slagen dan ook.
Bouwstop
10. Met het oordeel over het beroep tegen de weigering van de omgevingsvergunning komt de grondslag aan de bouwstop te vervallen. In zoverre is er dan ook aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen en wel in die zin dat het op 27 februari 2019 op schrift gestelde besluit wordt geschorst tot zes weken na de beslissing op het daartegen gerichte bezwaarschrift.
Conclusie
19/595 en 19/600
11. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de beroepszaak over de weigering van de gevraagde omgevingsvergunning. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Awb in zoverre niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening (zaaknummer 19/600), maar ook op het beroep (zaaknummer 19/595). Dat beroep tegen de weigering van de gevraagde omgevingsvergunning voor het realiseren van zeven appartementen in het pand is gegrond en de voorzieningenrechter vernietigt het bestreden besluit van 12 februari 2019. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De voorzieningenrechter stelt hiervoor een termijn van zes weken vast. Omdat het beroep gegrond is, is er geen aanleiding om, voor zover het gaat om de geweigerde omgevingsvergunning, een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst daarom het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak met nummer 19/600 dan ook af.
Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht voor het beroep vergoedt. Vanwege de uitkomst van de zaak ziet de voorzieningenrechter ook aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht voor het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak met nummer 19/600 vergoedt.
19/601
De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van de opgelegde bouwstop toe en treft de voorlopige voorziening dat het primaire besluit is geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
In alle zaken
De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door eiseres/verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.048,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 2 punten voor het indienen van de verzoekschriften om voorlopige voorziening, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep in de zaak met zaaknummer 19/595 gegrond;
  • vernietigt het in die zaak bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak met zaaknummer 19/600 af;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe in de zaak met zaaknummer 19/601;
- schorst het primaire besluit tot oplegging van de bouwstop tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van in totaal (3 x € 345,- ) € 1.035,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.048,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J.E. Hamers-Aerts, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van J.N. Buddeke, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2019.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.