ECLI:NL:RBLIM:2019:2811

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
27 maart 2019
Publicatiedatum
27 maart 2019
Zaaknummer
C/03/240673 / HA ZA 17-503
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake bewijswaardering en wanprestatie in relatie tot notariële advisering

Op 27 maart 2019 heeft de Rechtbank Limburg in Maastricht een vonnis gewezen in een civiele zaak tussen eiser en gedaagden, waarbij eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.L. Stegeman, vorderde dat gedaagden, een notariskantoor en een notaris, hem niet adequaat hebben geadviseerd over het optioneel finaal verrekenbeding in België. Eiser stelt dat hij niet is gewezen op de onduidelijkheid omtrent dit beding en dat hij niet is geadviseerd om een specialist in België te raadplegen. De rechtbank heeft in dit vonnis de bewijswaardering van de getuigenverklaringen van eiser en zijn advocaat beoordeeld. Eiser heeft verklaard dat in de gesprekken met gedaagden niet is gesproken over het optioneel finaal verrekenbeding en dat hij heeft gevraagd om een andere notaris in te schakelen, maar dat dit door gedaagden werd afgewezen. De rechtbank concludeert dat eiser in zijn bewijsopdracht is geslaagd en dat gedaagden hem niet hebben gewezen op de onduidelijkheid omtrent het optioneel finaal verrekenbeding. De rechtbank laat eiser toe om bewijs te leveren dat notaris [naam notaris 1] zou hebben geadviseerd om de huwelijkse voorwaarden te wijzigen door een optioneel verrekenbeding op te nemen. De zaak wordt verwezen naar de rol voor verdere proceshandelingen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer: C/03/240673 / HA ZA 17-503
Vonnis bij vervroeging van 27 maart 2019
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. A.L. Stegeman,
tegen:

1.[gedaagde sub 1] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagden,
advocaat mr. P.J. de Jong Schouwenburg.
Eiser wordt hierna [eiser] genoemd, gedaagde sub 1 het notariskantoor en gedaagde sub 2 [gedaagde sub 2] . Gedaagden gezamenlijk zullen [gedaagden] c.s. worden genoemd. De rechtbank zet in dit vonnis de nummering voort van het in deze zaak op 1 augustus 2018 gewezen tussenvonnis.

6.Het verloop van de procedure

6.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 1 augustus 2018;
  • de akte overlegging producties zijdens [gedaagden] c.s. met de producties 18, 19 en 20;
  • de akte overleggen producties zijdens [eiser] met de producties 18, 19 en 20;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 25 oktober 2018, waaruit blijkt dat drie getuigen zijn gehoord;
  • de conclusie na enquête zijdens [gedaagden] c.s.;
  • de antwoordconclusie na enquête zijdens [eiser] ;
6.2
Nadat partijen vonnis hebben gevraagd is vonnis bepaald.

7.De verdere beoordeling

7.1
In het tussenvonnis van 1 augustus 2018 is [eiser] toegelaten te bewijzen dat het notariskantoor hem niet heeft gewezen op de volgens het notariskantoor bestaande onduidelijkheid omtrent het optioneel finaal verrekenbeding in België en dat het notariskantoor ten aanzien van het Belgisch recht minder deskundig was en [eiser] wat dat betreft ook niet heeft gewezen op de mogelijkheid om hierover advies in te winnen bij een specialist in België. Het is [eiser] die deze verwijten als wanprestatie ten grondslag legt aan zijn vordering. Dit betekent dat hij krachtens de hoofdregel van art. 150 Rv is belast met bewijs van de feiten die kunnen leiden tot zijn stelling dat sprake is van wanprestatie. De stelling van [eiser] dat het door hem te leveren bewijs het karakter heeft van tegenbewijs (nr. 42 antwoordconclusie na enquête) is gelet op rov. 4.4 van het vonnis van 1 augustus 2018 onbegrijpelijk en onjuist en wordt daarom gepasseerd.
7.2.1
Partij [eiser] heeft, als getuige gehoord, verklaard, voor zover van belang:

Dat er discussie was in België over het optioneel finaal verrekenbeding is in de gesprekken
met de notaris niet aan de orde geweest. Sterker nog: ik heb gevraagd notaris [naam notaris 1] in te
schakelen, dat was een bekende van mij. Daar had ik in België al zaken mee gedaan. [gedaagde sub 2] antwoorde toen dat dat niet nodig was, (…).
Ik heb telefonisch weinig contact gehad met het notariskantoor. Ik heb samen met mijn vrouw ongeveer twee gesprekken gevoerd met [gedaagde sub 2] en met mr. [naam advocaat] ook ongeveer twee gesprekken. Daarnaast heb ik een gesprek gevoerd met mevr. [naam notaris 2] . (…) Ik weet niet meer in detail wat er in die gesprekken besproken is.
In het eerste gesprek met [gedaagde sub 2] hebben wij erover gesproken hoe we de erfenis op een
goede manier kunnen verdelen. Van dat gesprek zijn stukken opgemaakt, die lagen in de
kluis bij de notaris. Ze liggen nu bij mij en zijn nog verzegeld. Het eerste gesprek was vooral een inventarisatie, daarna zijn de gesprekken toegespitst. (…)
Mijn vraag of notaris [naam notaris 1] niet moest worden ingeschakeld heb ik gesteld in het gesprek van 3 augustus 2010 met mr. [gedaagde sub 2] . Ik weet nog heel goed hoe dat gesprek ging. Dat ging over het samenstellen van het testament. Ik heb mijn vermogen besproken en hoe dat te verdelen. In dat gesprek is niet gesproken over onze huwelijkse voorwaarden. Ik weet ook niet waarom daarover wel dingen in de aantekeningen van mr. [gedaagde sub 2] staan. Ik was bij dat gesprek samen met mr. [naam advocaat] , mijn vrouw was daar niet bij.
(…)
Het finaal verrekenbeding is op 3 augustus 2010, of tijdens enig ander gesprek met [gedaagde sub 2] , niet aan de orde geweest. Ook is niet aan de orde geweest dat naar Belgisch recht de mogelijkheid van een optioneel finaal verrekenbeding bestond. Evenmin is aan de orde geweest dat hierover onzekerheid bestond. Ik heb ook niet gezegd dat ik mijn huwelijkse voorwaarden niet wilde wijzigen.”.
7.2.2
De als getuige gehoorde mr. [naam advocaat] (of [naam advocaat] ) heeft verklaard, voor zover van belang:
“(…)
Op uw vraag wat ik kan vertellen over de mededelingen die aldanniet over het optioneel finaal verrekenbeding zijn gemaakt verklaar ik als volgt: in maart 2010 sprak ik met dhr. [eiser] over het plannen van zijn vermogen na overlijden(zoals “overleiden” wordt gelezen)
. (…)
Ik heb in maart 2010 met hem (noot Rb: [gedaagde sub 2] )
afgesproken om te vragen of hij ook expertise had op het gebied van het Belgisch erfrecht en het huwelijksvermogensrecht. Hij heeft toen gezegd dat hij daar op ook deskundig was. (…)
In juni 2010 geloof ik heeft een gesprek plaatsgevonden van [eiser] en zijn vrouw bij
[gedaagde sub 2] . (…). Ik heb toen een mondeling verslag van [eiser] gekregen. Hij vertelde mij dat [gedaagde sub 2] een goed plan had en dat het goed geregeld zou zijn.
Op 3 augustus 2010 ben ik met [eiser] bij [gedaagde sub 2] geweest om de stukken die hij had uitgewerkt te bespreken. In dat gesprek is de toenmalige situatie van de huwelijkse voorwaarden besproken. Er werden geen wijzigingen noodzakelijk geacht door de notaris.
Dhr. [eiser] vertrouwt op zijn adviseur. Ik zelf heb mij aan de zijlijn gehouden, omdat het Belgisch erfrecht niet mijn expertise is. Het gesprek ging verder over de wijze van het aanwenden van de erfenis. We gingen naar buiten met het gevoel dat alles goed geregeld was en er geen problemen waren.
(…)
In het gesprek van 3 augustus 2010 is er niet over gesproken dat naar Belgisch recht iets zou
moeten worden geregeld met betrekking tot de huwelijkse voorwaarden. De term “optioneel” is mij uit dat gesprek niet bekend. [gedaagde sub 2] heeft uitdrukkelijk gezegd dat deskundig advies uit België niet nodig was. Dit heeft hij ook al in het eerste gesprek gezegd.
(…)”.
7.2.3
De als getuige gehoorde [naam financieel adviseur] heeft verklaard, voor zover van belang:

Ik heb ter voorbereiding op dit getuigenverhoor de email gelezen die als productie 6 is
toegevoegd aan de dagvaarding.
Ik ben financieel adviseur van dhr. [eiser] . Ik kwam met betrekking tot het punt waar
het hier om gaat pas in beeld nadat het leed al is geleden. Dat was na het overlijden (zoals “overleiden” wordt gelezen)
van mevr. [naam echtgenote] in 2014. Ik heb toen in het kader van de afwikkeling van het testament gevraagd hoe zit het met het verrekenbeding. Het is algemeen bekend voor mensen die actief zijn met nederbelgen dat je moet opletten met dit soort verrekenbedingen.
Omdat ik pas in 2014 betrokken werd bij deze kwestie kan ik niet verklaren over de
advisering bij de testamenten door [gedaagde sub 2] . Wel ken ik dhr. [eiser] al 15 jaar en ik
weet dat hij zich altijd laat adviseren.
(…)
7.3.1
Bij de waardering van de getuigenverklaringen wordt voorop gesteld dat de verklaring van [eiser] een partijverklaring is in de zin van art. 164 lid 2 Rv. Dit betekent volgens dit lid 2 dat zijn verklaring alleen bewijs in zijn voordeel oplevert indien deze strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Dat onvolledig (of aanvullend) bewijs dient zodanig sterk te zijn en zodanig essentiële punten te betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maakt (HR 13 april 2001, NJ 2002, 391). De stelling van [gedaagden] c.s. dat ook de getuige [naam advocaat] (zoals de rechtbank “ [naam advocaat] ” leest), advocaat van [eiser] , als partij moet worden aangemerkt, berust op een onjuiste wetsuitleg. Met “partij” in de zin van art. 164 Rv is alleen bedoeld de, in dit geval, eisende partij in persoon. Uit niets blijkt dat dit partijbegrip ruimer moet worden uitgelegd.
7.3.2
Het is aan de rechter overgelaten te beslissen of naast de partijgetuigenverklaring al dan niet enig ander bewijs voorhanden is, waarbij de rechter een ruime mate van beoordelingsvrijheid heeft. Daarbij hoeft niet ieder onderdeel van de partijgetuigenverklaring door aanvullend bewijs geschraagd te worden: het gaat erom dat het aanvullende bewijs zodanig sterk is en zodanige essentiële punten betreft, dat het de overige delen van de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maakt. Uit de parlementaire geschiedenis noch uit de rechtspraak valt af te leiden dat het vereiste aanvullende bewijs dat de partijgetuigenverklaring geloofwaardig moet maken, die laatste verklaring noodzakelijkerwijs ‘positief’ zou moeten ondersteunen, in die zin dat het dezelfde inhoud of strekking zou moeten hebben als (het betreffende onderdeel van) de partijgetuigenverklaring. Steun voor de geloofwaardigheid van de partijgetuigenverklaring kan ook worden ontleend aan ‘negatief’ aanvullend bewijs, in dier voege dat de ongeloofwaardigheid, inconsistentie enz. van dat andere bewijs de geloofwaardigheid van de partijgetuigenverklaring vergroot (vergelijk ECLI:NL:PHR:2013:1111, nr. 2.23 e.v.). Verder kan bij de waardering van de partijgetuigenverklaring ook als aanvullend bewijs meewegen dat in een geval als dit, waarbij het gaat om wat tijdens mondelinge bijeenkomsten is besproken, de bij die besprekingen ook aanwezige tegenpartij zich niet als getuige heeft laten horen zonder dat daarvoor enige reden is gegeven. Dat maakt in elk geval in deze zaak dat, nadat door [eiser] aangedragen getuigen onder ede zijn verhoord, geen andersluidende verklaringen van onder ede gehoorde getuigen bestaan. Tegen de inhoud van de verklaringen van de onder ede gehoorde getuigen in enquête staan dus geen beëdigde getuigenverklaringen die ten minste twijfel zouden kunnen zaaien.
7.4
Uit hetgeen [gedaagden] c.s. in nr. 3.20 van hun conclusie na enquête hebben aangevoerd, wordt afgeleid dat in geen enkele bespreking van vóór 3 augustus 2010 het optioneel verrekenbeding aan de orde is geweest.
[eiser] heeft, zo blijkt uit zijn hiervoor in rov. 7.2.1 weergegeven getuigenverklaring, volmondig verklaard dat het notariskantoor hem niet heeft gewezen op de volgens het notariskantoor bestaande onduidelijkheid omtrent het optioneel finaal verrekenbeding in België en dat het notariskantoor ten aanzien van het Belgisch recht minder deskundig was en [eiser] wat dat betreft ook niet heeft gewezen op de mogelijkheid om hierover advies in te winnen bij een specialist in België. [eiser] heeft immers verklaard dat in de gesprekken niet aan de orde is geweest dat er discussie was in België over het optioneel finaal verrekenbeding en dat hij, [eiser] , heeft gevraagd notaris [naam notaris 1] in te schakelen, maar dat [gedaagde sub 2] toen antwoorde dat dat niet nodig was.
[naam advocaat] heeft verklaard dat de term “optioneel” hem niet bekend is uit het op 3 augustus 2010 op het notariskantoor gevoerde gesprek waarbij hij en [eiser] aanwezig zijn geweest. In de door [gedaagden] c.s. overgelegde productie 19, de machineschriftversie van productie 3 conclusie van antwoord, en productie 20, de machineschriftversie van productie 4 conclusie van antwoord, is dit woord ook niet vermeld. Uit de verklaring van [naam advocaat] dat de term “optioneel” hem niet bekend is uit het gesprek van 3 augustus 2010 volgt dat het notariskantoor [eiser] toen niet heeft gewezen op de volgens het notariskantoor bestaande onduidelijkheid omtrent het optioneel finaal verrekenbeding in België. [naam advocaat] heeft verder zonder enig voorbehoud verklaard dat [gedaagde sub 2] heeft gezegd deskundig te zijn op het gebied van het Belgisch erfrecht en het huwelijksvermogensrecht en uitdrukkelijk heeft gezegd dat deskundige advies uit België niet nodig was. Hieruit volgt dat [gedaagden] c.s. noch hebben verteld minder deskundig te zijn ten aanzien van het Belgisch recht noch [eiser] hebben gewezen op de mogelijkheid om advies in te winnen bij een specialist in België. Gelet op de verklaringen van [eiser] en [naam advocaat] kan er niet van worden uitgegaan dat de door [gedaagden] c.s. overgelegde en hiervoor genoemde producties 19 en 20 gespreksnotities zijn. De inhoud van die aantekeningen komt niet overeen met hetgeen [eiser] en [naam advocaat] hebben verklaard en een getuigenverklaring zijdens [gedaagden] c.s. dat dit aantekeningen zijn van hetgeen feitelijk is besproken, en bijvoorbeeld geen aantekeningen zijn die zijn gemaakt ter voorbereiding van het gesprek, is er niet. In onderling verband en samenhang bezien leveren (i) het feit dat er geen getuigenverklaringen zijn waarin anders is verklaard dan partijgetuige [eiser] heeft verklaard (ii) de verklaring van [naam advocaat] en (iii) de hiervoor vermelde stelling van [gedaagden] c.s. dat in geen enkele bespreking van vóór 3 augustus 2010 het optioneel verrekenbeding aan de orde is geweest, aanvullend bewijs op dat zodanig sterk is en zodanige essentiële punten betreft, dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken. Het enkele feit dat [eiser] als getuige heeft verklaard dat niet is gesproken over zijn huwelijkse voorwaarden en dat [naam advocaat] heeft verklaard dat wel over de huwelijkse voorwaarden is gesproken, is onvoldoende om die getuigenverklaringen als tegenstrijdig volledig te passeren. De conclusie is dat [eiser] in zijn bewijsopdracht is geslaagd.
7.5
[eiser] heeft in zijn dagvaarding in nr. 7 aangevoerd dat hij zich met zijn echtgenote tot [gedaagden] c.s. heeft gewend met het verzoek voor hen beiden testamenten op te stellen. Onder meer in nr. 9 van die dagvaarding is opgemerkt dat zijdens [gedaagden] c.s. is aangegeven dat zij bekend waren met het Belgische successierecht. Uit niets in die dagvaarding valt af te leiden dat een meer omvattende opdracht dan het maken van twee testamenten is gegeven. Zonder behoorlijke toelichting en onderbouwing wordt vervolgens bij conclusie van repliek (nr. 1) aangevoerd dat de opdracht ‘veel ruimer’ was. Indien dat zo zou zijn geweest, had het op de weg van [eiser] gelegen de aard en inhoud van deze opdracht nader te concretiseren, bijvoorbeeld door opsomming van de (financiële en fiscale) bescheiden die [eiser] in dat verband (zo [gedaagden] c.s. daarover niet al beschikte) aan [gedaagden] c.s. zou hebben verstrekt. In elk geval hadden door [eiser] ter onderbouwing van die stelling moeten worden overgelegd de door [gedaagden] c.s. gestuurde facturen met daarop de omschrijving van de verrichte werkzaamheden. Bij gebreke van een of meer facturen en bij gebreke van een opsomming van andere bescheiden dan de huwelijkse voorwaarden die [eiser] aan [gedaagden] c.s. heeft verstrekt, wordt de stelling dat de opdracht ‘veel ruimer’ was dan het maken van beide testamenten gepasseerd als onvoldoende onderbouwd. Hierbij wordt ook meegewogen het feit dat bij dagvaarding over niet meer is gerept dan dat [eiser] zich met zijn echtgenote tot [gedaagden] c.s. heeft gewend met het verzoek voor hen beiden testamenten op te stellen.
7.6
De tussenstand is thans dat ervan moet worden uitgegaan dat [eiser] en zijn vrouw zich tot [gedaagden] c.s. hebben gewend met de opdracht dat [gedaagden] c.s. hun beider testamenten moesten opmaken. [gedaagden] c.s. moesten dit doen met inachtneming van de toen bestaande huwelijkse voorwaarden. Bij de uitvoering van deze opdracht hadden [gedaagden] c.s. [eiser] moeten wijzen op de bestaande onduidelijkheid omtrent het optioneel finaal verrekenbeding in België, hetgeen [gedaagden] c.s. niet hebben gedaan. [gedaagden] c.s. hadden [eiser] ook moeten wijzen op de mogelijkheid om hierover advies in te winnen bij een specialist in België, hetgeen zij evenmin hebben gedaan. Er zijn niet voldoende redenen aangevoerd waaruit valt af te leiden dat als [gedaagden] c.s. [eiser] hadden meegedeeld dat er onduidelijkheid bestond omtrent het optioneel finaal verrekenbeding in België, met mededeling aan [eiser] om hierover advies in te winnen bij een specialist in België, [eiser] dit advies niet zou hebben ingewonnen. Wel hebben [gedaagden] c.s. betwist dat aanpassing van de huwelijkse voorwaarden de (volledige) door [eiser] gestelde schade zou hebben voorkomen. Daarbij hebben [gedaagden] c.s. enerzijds gesteld dat [naam echtgenote] bij wijziging van de huwelijkse voorwaarden haar aanspraak op de reeds opgebouwde rechten uit het periodiek verrekenbeding zou hebben behouden, waarover [eiser] bij haar overlijden successierechten had moeten betalen (3.8 dupliek). Anderzijds hebben [gedaagden] c.s. gesteld dat niet vaststaat dat de Belgische fiscus in 2010 een facultatief finaal verrekenbeding zou hebben vrijgesteld van successierecht (5.9 cva en 4.1 e.v. dupliek).
Als getuige gehoord, heeft [eiser] verklaard dat hij, als hem was geadviseerd advies in te winnen bij een specialist in België, notaris [naam notaris 1] zou hebben ingeschakeld. De thans te beantwoorden vraag is dus welk advies notaris [naam notaris 1] in 2010 zou hebben gegeven indien [eiser] zich tot die notaris zou hebben gewend met het niet meer omvattende verzoek om met inachtneming van de huwelijkse voorwaarden een testament op te maken voor [eiser] en zijn echtgenote. Uit de door [eiser] overgelegde producties (14 e.v. repliek) valt niet met voldoende zekerheid uit af te leiden dat in een geval als het onderhavige zonder meer wijziging van de huwelijkse voorwaarden met een optioneel verrekenbeding zou zijn geadviseerd. Het is aan [eiser] conform de hoofdregel van art. 150 Rv om te bewijzen dat notaris [naam notaris 1] zou hebben geadviseerd om de huwelijkse voorwaarden te wijzigen door daarin een optioneel verrekenbeding op te nemen indien [naam notaris 1] in 2010 zou zijn benaderd door [eiser] en/of [gedaagden] c.s. met de vraag om een testament voor zijn vrouw en hem op te maken met inachtneming van de bestaande huwelijkse voorwaarden. Hij zal tot dit bewijs worden toegelaten.
7.7
Elke andere beslissing zal worden aangehouden.

8.De beslissing

De rechtbank:
8.1
laat [eiser] toe te bewijzen dat notaris [naam notaris 1] zou hebben geadviseerd om de huwelijkse voorwaarden te wijzigen door daarin een optioneel verrekenbeding op te nemen indien hij in 2010 zou zijn benaderd door [eiser] met de vraag om een testament voor zijn vrouw en hem op te maken met inachtneming van de bestaande huwelijkse voorwaarden;
8.2
bepaalt (MK)dat, indien [eiser] bewijs door middel van getuigen wil leveren, het getuigenverhoor zal worden gehouden ten overstaan van mr. J.R. Sijmonsma, rechter, in het gerechtsgebouw te Maastricht aan het St. Annadal 1 op een datum en tijdstip als door de rechter zal worden bepaald, nadat [eiser] bij akte heeft opgegeven of getuigen zullen worden voorgebracht, in dat geval onder opgave van het aantal en - zo mogelijk - de personalia van de getuigen;
8.3
verwijst in dat geval de zaak naar de rol van 24 april 2019(4 weken na datum vonnis) voor akte houdende opgave getuigen aan de zijde van [eiser] , alsmede voor akte houdende verhinderdata in de eerste vier maanden vanaf de datum van opgave aan de zijde van beide partijen;
8.4
bepaalt dat [eiser] indien hij het bewijs niet of niet uitsluitend door getuigen wil leveren maar door overlegging van bewijsstukken en/of door een ander bewijsmiddel, hij die bewijsstukken en/of andere bewijsmiddelen op de rol van 24 april 2019 in het geding moet brengen;
8.5
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.C.M. Hurkens, rechter, en in het openbaar uitgesproken.