ECLI:NL:RBLIM:2019:268

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
16 januari 2019
Publicatiedatum
16 januari 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3104 + AWB - 18 _ 3124
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening inzake vestiging supermarkt in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak is in geschil of de vestiging van een Coop supermarkt aan de Sint Pieterstraat 72 te Maastricht in strijd is met het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter heeft op 16 januari 2019 uitspraak gedaan op de verzoeken om een voorlopige voorziening. De rechtbank oordeelt dat de tekst van het bestemmingsplan ondubbelzinnig aangeeft dat ter plaatse alleen de specifieke vorm van detailhandel 'keukens & sanitair' is toegestaan. Dit betekent dat de vestiging van een supermarkt niet rechtstreeks is toegestaan. De verzoekers hebben een redelijke kans van slagen in hun beroep, wat aanleiding geeft om de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen. De voorzieningenrechter concludeert dat het verzoek van de supermarkt om de vergunning in stand te houden, niet kan worden toegewezen, omdat de belangen van de verzoekers zwaarder wegen. De voorzieningenrechter schorst de omgevingsvergunning en het bestreden besluit tot op het beroep van verzoeker is beslist. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 18/3104 en AWB 18/3124
uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 januari 2019 op de verzoeken om een voorlopige voorziening in de zaken tussen

mr. [naam 1], te Maastricht, verzoeker,

[een supermarkt], te Maastricht, verzoekster,

(gemachtigde mr. M.J. Drijftholt),
hierna tezamen te noemen: verzoekers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, verweerder.
(gemachtigden: mr. M.C. van Doornik, mr. C.M.J.J. Erdkamp en mr. E.H.J. Verheijden).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Coop Supermarkten B.V., te Velp
(gemachtigde: mr. J.P. Hoegee).

Procesverloop

Bij besluit van 24 april 2018 (hierna: het primaire besluit) heeft verweerder aan Coop Supermarkten B.V. (hierna: vergunninghoudster) een omgevingsvergunning verleend voor het vestigen van een Coop supermarkt aan de Sint Pieterstraat 72 te Maastricht.
Bij besluit van 26 september 2018 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder – voor zover van belang – de bezwaren van verzoekers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld (AWB 18/2716 en AWB 18/2718) en tevens verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2019. Verzoeker is verschenen. Voor verzoekster is [naam 2] verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Vergunninghoudster heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 3], bijgestaan door mr. K.T.E. Huisman, kantoorgenote van haar gemachtigde.

Overwegingen

1. Bij het primaire besluit heeft verweerder met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) een omgevingsvergunning verleend voor het vestigen van een Coop supermarkt aan de Sint Pieterstraat 72 te Maastricht. Het betreft een verbouwing van de begane grond en de kelder van het bouwwerk op dit adres. Volgens verweerder is hij, nu geen sprake is van een van de in artikel 2.10 van de Wabo opgesomde weigeringsgronden, gehouden de omgevings-vergunning te verlenen. Het bouwplan voldoet aan het Bouwbesluit en de Bouwverordening Maastricht 1999 (artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wabo) en eveneens aan de redelijke eisen van welstand (artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo). In de visie van verweerder is het vestigen van een supermarkt tot slot niet in strijd met het bestemmingsplan “Centrum” (hierna: het bestemmingsplan) dat op die locatie detailhandel toestaat (artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo).
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn primaire besluit gehandhaafd en de bezwaren van verzoekers ongegrond verklaard.
3. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
4. In artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bepaald dat, indien tegen een besluit beroep bij de bestuursrechter is ingesteld, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5. De voorzieningenrechter stelt voorop dat tot het treffen van een voorlopige voorziening in het algemeen slechts aanleiding zal bestaan, indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor de indiener van een verzoek uit een besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Daarbij gaat het om een afweging van de belangen van de indiener van het verzoek bij een onverwijlde voorziening tegen de belangen die zijn gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. In het kader van deze belangenafweging speelt een rol of het beroep een redelijke kans van slagen heeft. De rechtmatigheidstoets van het bestreden besluit maakt daar een onderdeel van uit. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank op geen enkele wijze in een bodemprocedure.
6. De voorzieningenrechter concludeert dat aan de twee in artikel 8:81 van de Awb neergelegde formele vereisten is voldaan, nu verzoekers beroep hebben ingesteld tegen het besluit ter zake waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en de bestuursrechter bevoegd is om van de hoofdzaken kennis te nemen.
7. Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat, gelet op de aanstaande opening van de supermarkt medio februari 2019 en de mogelijke gevolgen die dat voor verzoeker met zich kan brengen, het spoedeisende belang bij zijn verzoek genoegzaam is aangetoond.
8. De voorzieningenrechter stelt vervolgens vast dat het door verzoekster gestelde belang bij een voorlopige voorziening een financieel belang betreft, nu het is gebaseerd op de door verzoekster verwachte omzetdaling als gevolg van de opening van de Coop-supermarkt. Een dergelijk belang is volgens vaste rechtspraak op zichzelf geen reden om een voorlopige voorziening te treffen, daar dit belang tot gelding kan worden gebracht indien verzoekster in de bodemprocedure materieel in het gelijk wordt gesteld. Het staat verzoekster immers vrij om, indien zij meent schade geleden te hebben, alsdan schadevergoeding te vorderen. Het treffen van een voorlopige voorziening zal echter wel in beeld kunnen komen indien het financiële belang zodanig zwaarwegend is dat sprake is van een actuele financiële noodsituatie of de continuïteit van een onderneming wordt bedreigd. In dat geval is het treffen van een voorziening evenwel nog niet gegeven, maar is een verdere toetsing en belangenafweging noodzakelijk. Dat in het onderhavige geval sprake is van een zwaarwegend financieel belang als hiervoor bedoeld, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aannemelijk geworden. Verzoekster heeft geen (financiële) bescheiden overgelegd waaruit blijkt dat het voortbestaan van haar onderneming in gevaar komt door de vestiging van de Coop-supermarkt indien thans geen voorlopige voorziening wordt getroffen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het voor het treffen van een voorlopige voorziening vereiste spoedeisend belang dan ook niet aanwezig.
9. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het verzoek van verzoekster reeds hierom dient te worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
10. Over het verzoek van verzoeker overweegt de voorzieningenrechter verder als volgt.
11. Verzoeker heeft zich – samengevat weergegeven – op het standpunt gesteld dat het beoogde gebruik van de locatie als supermarkt in strijd is met het bestemmingsplan. Verweerder had daarom moeten toetsen of aan vergunninghoudster op grond van zijn binnenplanse afwijkingsbevoegdheid (artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1°, van de Wabo in samenhang met artikel 7.6.2 van het bestemmingsplan) een omgevings-vergunning kan worden verleend. Omdat sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening, waarbij onder meer is gewezen op de belangen van derden, de gevolgen voor het woonmilieu en de Detailhandelsvisie 2016, zal in de visie van verzoeker echter geen gebruik kunnen worden gemaakt van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid van artikel 7.6.2 van het bestemmingsplan.
12. Verzoeker heeft er verder op gewezen dat de Welstands-/Monumentencommissie het bouwplan van vergunninghoudster op 28 februari 2018 in strijd heeft bevonden met de redelijke eisen van welstand vanwege de plaatsing van een condensor aan de buitenzijde van het pand. De commissie heeft op dit punt verzocht om een deskundig ontwerp over te leggen. Verzoeker heeft van de zijde van vergunninghoudster bij de stukken geen reactie op dit advies aangetroffen en stelt zich daarom op het standpunt dat voor wat betreft de condensor niet wordt voldaan aan de redelijke eisen van welstand.
13. De voorzieningenrechter overweegt dat in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo is bepaald dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
14. Artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo bepaalt dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo de omgevingsvergunning wordt geweigerd indien de activiteit in strijd is met het Bouwbesluit 2012 (a), de bouwverordening (b), het bestemmingsplan (c) en de redelijke eisen van welstand (d).
15. De voorzieningenrechter merkt op dat uit bovengenoemde regelgeving volgt dat de gronden waarop verweerder de gevraagde omgevingsvergunning kan weigeren limitatief en imperatief van aard zijn. Dit betekent dat de omgevingsvergunning moet worden geweigerd als de activiteit bouwen in strijd is met een of meer van de genoemde toetsingsgronden. Daar staat tegenover dat de omgevingsvergunning moet worden verleend, indien géén sprake is van een van de opgesomde weigeringsgronden. Indien dat laatste het geval is, dient verweerder, gelet op de dwingende formulering van genoemd artikel, de gevraagde vergunning te verlenen.
16. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker geen gronden heeft aangevoerd waaruit geconcludeerd zou moeten worden dat de aanvraag niet voldoet aan het Bouwbesluit 2012 en de Bouwverordening Maastricht 1999.
17. Uit de stukken blijkt dat de Welstands-/Monumentencommissie op 11 april 2018, na indiening van een aangepast voorstel, positief heeft geadviseerd over het bouwplan, waaronder begrepen de plaatsing van de condensor. Verzoekers verwijzing naar het advies van 28 februari 2018 is achterhaald. Nu de voorzieningenrechter niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan verweerder dit advies niet aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag mocht leggen, ziet zij geen aanleiding voor het oordeel dat de omgevingsvergunning is verleend in strijd met redelijke eisen van welstand.
18. Over de vraag of sprake is van strijd met het bestemmingsplan overweegt de voorzieningenrechter dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) planregels letterlijk moeten worden uitgelegd. De rechtszekerheid vereist immers dat van hetgeen in het bestemmingsplan is bepaald, moet kunnen worden uitgegaan (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 9 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2833). De bedoeling van de planwetgever kan daarbij niet afdoen aan hetgeen in de planregels ondubbelzinnig is bepaald (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 18 februari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH3227). De niet bindende toelichting over de bedoeling van de planwetgever kan meer inzicht geven indien de bestemming en de regels waaraan moet worden getoetst, op zichzelf noch in samenhang duidelijk zijn. Als de desbetreffende regel echt duidelijk is, dient daaraan dus geen beperktere (of ruimere) uitleg te worden gegeven dan de uitleg die volgens de letterlijke tekst geldt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 19 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2636).
19. De voorzieningenrechter overweegt dat op de locatie – voor zover van belang – de bestemming “Gemengd 1” van toepassing is. De voor die bestemming relevante planregels luiden als volgt.
19.1.
Op grond van artikel 7.1, onder a, zijn de voor 'Gemengd 1' aangewezen gronden zijn bestemd voor de hierna genoemde doeleinden op de hierbij aangegeven plaatsen:
a = bestaand toegestaan, nieuwvestiging via afwijking
19.2.
In artikel 1.19 is – voor zover van belang – bestaand(e) bij gebruik gedefinieerd als: aanwezig op het moment van het van kracht worden van het betreffende gebruiksverbod, tenzij in de regels anders is bepaald. De bestaande functies op de begane grond zijn opgenomen in de lijst in bijlage 3 'bestaande situatie functies en goothoogten' van deze regels.
19.3.
In genoemde bijlage 3 is voor de Sint Pieterstraat 72 onder “Functie begane grond” opgenomen: ‘Detailhandel-keukens & sanitair’.
20. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat van strijd met het bestemmingsplan geen sprake is, aangevoerd dat de bestaande functie op grond van de doeleindenomschrijving van artikel 7.1 ‘detailhandel’ is. De toevoeging ‘keukens & sanitair’ in bijlage 3 is slechts opgenomen voor de vaststelling van het bestaande feitelijke gebruik en om inzichtelijk te maken waarom bij de totstandkoming van het bestemmingsplan de functie ‘detailhandel’ is toegekend. Op dat moment was (althans voor zover bij verweerder bekend) er een winkel in keukens en sanitair gevestigd. Uit het bestemmingsplan (als geheel) en de toelichting blijkt niet dat slechts het bestaande feitelijk gebruik en slechts één specifieke vorm van detailhandel, in dit geval ‘keukens & sanitair’, ter plaatse is toegestaan.
21. De voorzieningenrechter overweegt dat op grond van artikel 7.1, onder a, van het bestemmingsplan ter plaatse van de voorziene supermarkt detailhandel is toegestaan. In dit artikel is echter uitdrukkelijk opgenomen dat op de begane grond en in kelders alleen
bestaandedetailhandel rechtstreeks is toegestaan. Indien het gaat om
nieuwvestigingdient gebruik gemaakt te worden van de in het bestemmingsplan aangegeven afwijkings-bevoegdheid. Wat ter plaatse als bestaande detailhandel moet worden aangemerkt, is, zoals volgt uit artikel 1.19, opgenomen in de bij de regels behorende bijlage 3. Omwille van de rechtszekerheid moet op grond van de genoemde vaste jurisprudentie van de Afdeling van die letterlijke tekst van het bestemmingsplan worden uitgegaan. De voorzieningenrechter kan, nu in bijlage 3 bij detailhandel ‘keukens & sanitair’ staat vermeld, niet anders oordelen dan dat ter plaatse ondubbelzinnig alleen de specifieke vorm van detailhandel ‘keukens & sanitair’ rechtstreeks is toegestaan. Dat, zoals verweerder en vergunninghoudster stellen, de bedoeling van de planwetgever een andere was, kan zo zijn. Dit maakt het vorenstaande echter niet anders. De letterlijke tekst bepaalt immers hoe een bestemmingsplan moet worden uitgelegd. De bedoeling van de planwetgever is slechts relevant indien sprake is van onduidelijkheden in de planregels en die zijn de voorzieningenrechter niet gebleken.
22. Uit het vorenstaande volgt dat het op die locatie vestigen van een supermarkt niet rechtstreeks op grond van het bestemmingsplan is toegestaan. Dit betekent dat het beroep van verzoeker een redelijke kans van slagen heeft. Gelet hierop en nu niet is gebleken van andere dermate zwaarwegende belangen op grond waarvan het belang van vergunning-houdster toch zwaarder moet wegen dan het belang van verzoeker, zal de voorzieningen-rechter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening van verzoeker toewijzen. De rechtbank betrekt bij dit laatste dat vergunninghoudster ter zitting heeft aangegeven belang te hebben bij het niet schorsen van de aan haar verleende vergunning, omdat zij contracten heeft afgesloten over de verbouwing van het pand en met betrekking tot de aanstaande opening van de supermarkt. Ook het benodigde personeel is aangenomen. De voorzieningenrechter overweegt dat vergunninghoudster ontegenzeggelijk economische belangen heeft. Door al contracten af te sluiten met aannemers, leveranciers en werknemers voordat de vergunning onherroepelijk is geworden, heeft vergunninghoudster echter willens en wetens het risico genomen deze contracten niet te kunnen nakomen. Daar komt bij dat er, zoals gezegd, een redelijke kans van slagen is dat de verleende vergunning geen stand zal houden. De voorzieningenrechter schorst daarom de omgevingsvergunning (het primaire besluit) en de beslissing op bezwaar (het bestreden besluit) tot op het beroep van verzoeker is beslist.
23. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek van verzoeker toewijst, bepaalt zij dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
24. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. ). Op grond van artikel 1, aanhef en onder c en e, van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen de reis- en portokosten van verzoeker ten bedrage van respectievelijk € 18,40 en € 16,80 voor vergoeding in aanmerking.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening van verzoekster af;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening van verzoeker toe;
- schorst de omgevingsvergunning en het bestreden besluit tot op het beroep van verzoeker is beslist;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan verzoeker te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker wegens reis- en portokosten tot een bedrag van in totaal € 35,20.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.E. Kessels, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. D.D.R.H. Lechanteur, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2019.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 16 januari 2019

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.