ECLI:NL:RBLIM:2019:253

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
18 januari 2019
Publicatiedatum
15 januari 2019
Zaaknummer
AWB - 17 _ 4161
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van subsidievaststelling op basis van niet doorbetaalde voorschotten en de verplichtingen van de subsidieaanvrager

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 18 januari 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Stichting Ontwikkeling, Verhuur en Vervoer door de Lucht (eiseres) en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (verweerder) over de herziening van een subsidievaststelling. De eiseres had een subsidie aangevraagd uit het Europees Sociaal Fonds (ESF) voor het project 'Kennisintensieve scholing'. De subsidie was oorspronkelijk vastgesteld op € 953.622,00, maar verweerder heeft deze herzien naar € 216.622,00, omdat eiseres niet had aangetoond dat zij de aan haar verstrekte voorschotten volledig had doorbetaald aan de uitvoerder van het project, Pon Holdings B.V.

De rechtbank oordeelde dat verweerder bevoegd was om de subsidievaststelling te herzien op basis van artikel 4:49 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank stelde vast dat eiseres niet had voldaan aan haar verplichtingen om openheid van zaken te geven over de doorbetaling van de subsidiegelden aan Pon. De onduidelijkheid over de doorbetaling van de subsidiegelden werd aangemerkt als nieuwe feiten en omstandigheden die de herziening van de subsidievaststelling rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van subsidieaanvragers en de noodzaak om transparant te zijn over de besteding van subsidiegelden, vooral wanneer deze gelden van derden zijn ontvangen. De rechtbank bevestigde dat de subsidie in zijn geheel ten gunste van Pon dient te komen, aangezien deze de kosten van de subsidiabele activiteiten heeft gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 17/4161

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 januari 2019 in de zaak tussen

Stichting ontwikkeling, verhuur en vervoer door de lucht, te Beek, eiseres

(gemachtigde: M.P.E. Muijres),
en

de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder

(gemachtigden: mr. R.A. van der Oord en C.C.A. de Kok en P. Leunge).

Procesverloop

Bij besluit van 23 mei 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder het aan eiseres gerichte besluit van 26 augustus 2016, inhoudende de subsidievaststelling voor het project “Kennisintensieve scholing” (met projectnummer 2011ESFN514), herzien en de betreffende subsidie lager vastgesteld op € 216.622,00.
Bij besluit van 28 november 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij deze rechtbank.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2018. Eiseres is verschenen bij haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Aanvraag en subsidietoekenning

1. Eiseres heeft op 1 februari 2011 – nadien gewijzigd/herzien op 2 mei 2011 – een subsidie aangevraagd uit het Europees Sociaal Fonds (ESF) voor het project “Kennisintensieve scholing” in het kader van Actie D van de Regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 24 augustus 2009, nr. R&P/RA/2009/17756, tot de besteding van gelden uit het Europees Sociaal Fonds 2007-2013 (herzien) (hierna: de Regeling). Actie D richt zich op de verbetering van de arbeidsmarktpositie van laaggekwalificeerde werkenden. De activiteiten worden uitgevoerd door een externe uitvoerder. Verder is in de aanvraag meegedeeld dat een ESF conforme administratie wordt gevoerd door deze externe uitvoerder, zoals beschreven in de Administratieve Organisatie en Interne Controle (de AO/IC). Uit de AO/IC blijkt dat eiseres naast het aanvragen van de betreffende subsidie voor het project, tevens de centrale coördinatie van dit project voert. Voorts is in paragraaf 8.2 van de AO/IC (wijze van financiering) verwoord dat eiseres de gedeclareerde subsidiabele kosten gedeeltelijk middels ESF subsidie terugbetaalt aan de uitvoerder (het bedrijf). Het deel van de gedeclareerde subsidiabele kosten dat niet wordt vergoed aan de uitvoerder valt onder de private cofinanciering door deze uitvoerder. De uitvoerder geeft expliciet toestemming om de kosten die niet vergoed worden door ESF in te zetten als private cofinanciering. In voornoemde paragraaf is ook aangegeven dat eiseres maximaal 40% van de subsidiabele kosten middels ESF vergoedt.
2. Bij besluit van 9 mei 2011 heeft verweerder aan eiseres subsidie verleend tot een maximumbedrag van € 1.154.850,00. Hierbij is ervan uitgegaan dat de totale projectkosten € 2.887.125,00 bedragen. In dit besluit is onder meer opgenomen dat aan de verplichtingen, zoals opgenomen in de Regeling, moet worden voldaan. Voorts is in dit besluit aangegeven dat, indien niet wordt voldaan aan de in (EG-)regelgeving opgenomen verplichtingen, de subsidie op een lager bedrag kan worden vastgesteld.
Einddeclaratie en definitieve subsidievaststelling
3. Op 29 december 2012 heeft eiseres een einddeclaratie bij verweerder ingediend. Uit de einddeclaratie kan worden opgemaakt dat het project uiteindelijk is ingevuld met opleidingen, die zijn uitgevoerd door bedrijfsonderdelen van Pon Holdings B.V. (hierna: Pon). De in de einddeclaratie opgevoerde subsidiabele kosten aan opleidingsactiviteiten (door externe opleiders), coördinatie (door een externe subsidieadviseur) en administratie (door een externe subsidieadviseur) zijn gemaakt door Pon.
4. Namens verweerder heeft het Agentschap SZW de einddeclaratie tijdens een eindcontrolebezoek in de periode van 18 tot en met 21 november 2013 op juistheid gecontroleerd. Deze controle heeft plaatsgevonden aan de hand van een steekproef. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een conceptrapport van bevindingen van 25 juni 2014. In dat rapport heeft verweerder zijn voornemen kenbaar gemaakt om een aantal correcties toe te passen, de projectkosten vast te stellen op € 2.354.494,00 en de subsidie op € 941.797,00. Op 31 juli 2014 en 13 oktober 2014 heeft eiseres hierop gereageerd. Op 16 december 2014 heeft verweerder het definitieve rapport van bevindingen aan eiseres toegezonden. In dat rapport is verweerder ingegaan op de reacties van eiseres en heeft hij een aantal van de in het concept-rapport opgenomen voorgenomen correcties ongedaan gemaakt. Verweerder heeft uiteindelijk de voorgenomen definitieve vast te stellen subsidie bepaald op € 953.622,00.
5. Bij besluit van 26 augustus 2016 heeft verweerder de subsidie op basis van voornoemd definitief rapport van bevindingen van het Agentschap SZW vastgesteld op € 953.622,00. Aangezien het vastgestelde subsidiebedrag hoger is dan er tot dan toe aan voorschotten (te weten € 753.437,00) is betaald, heeft eiseres volgens verweerder nog recht op het uitbetalen van het restant aan subsidie ter hoogte van € 200.185,00. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
(Aanleiding) herziene vaststelling subsidie
6. Op 30 september 2016 heeft Pon beslag laten leggen op de vorderingen van eiseres bij het Agentschap SZW, in het bijzonder het hiervoor genoemde restant aan subsidie van het onderhavige subsidieproject. Uit de bij de beslaglegging bijgevoegde documenten heeft verweerder opgemaakt dat eiseres niet volledig de reeds voorgeschoten subsidiegelden aan Pon heeft verstrekt. Zo heeft eiseres van de tot dan toe aan haar verstrekte voorschotten ad € 753.437,00 slechts € 216.622.00 aan Pon doorbetaald, aldus Pon. Op 8 februari 2017 heeft verweerder vervolgens een bericht ontvangen van Pon dat de civielrechtelijke procedure die zij had aangespannen tegen eiseres is beëindigd en dat het beslag bij het Agentschap SZW dan ook als opgeheven beschouwd dient te worden.
7. Naar aanleiding van het vorenstaande is bij verweerder onzekerheid ontstaan of de ESF subsidie voor het onderhavige project, welke volgens verweerder volledig toekomt aan de projectuitvoerder Pon, bij laatstgenoemde terecht is gekomen en dus of de subsidie wel correct is vastgesteld. Verweerder heeft hierop bij brief van 22 februari 2017 aan eiseres het voornemen bekend gemaakt om het besluit van 26 augustus 2016 over de subsidievaststelling met betrekking tot het onderhavige project te gaan herzien. Het feit dat ondertussen het derdenbeslag is opgeheven wil naar de mening van verweerder niet zeggen dat het volledige subsidiebedrag waarop Pon recht heeft, is doorbetaald. Het niet doorbetalen van subsidievoorschotten door de aanvrager aan een partij voor wiens rekening de kosten van de gedeclareerde subsidiabele activiteiten gebleven zijn, is volgens verweerder in strijd met de bedoeling van de bevoorschotting. Bovendien is het project op 26 augustus 2016 vastgesteld, waardoor er naar de mening van verweerder geen reden meer is voor het niet doorbetalen van de verstrekte voorschotten. Verweerder heeft vervolgens eiseres in de gelegenheid gesteld om middels bankafschriften aan te tonen dat het aan Pon toekomende resterende subsidiebedrag ter hoogte van € 536.815,00 (zijnde het totaal van het door verweerder aan eiseres betaalde voorschot minus het door eiseres aan Pon doorbetaalde bedrag aan voorschot) is doorbetaald. Voorts heeft verweerder gesteld dat wanneer eiseres dat niet kan, eiseres dient aan te tonen dat zij nog over de resterende voorschotten ad € 536.815,00 beschikt en hoe zij kan garanderen dat deze middelen alsnog – en per wanneer – aan Pon worden doorbetaald. Verweerder heeft voorts aangegeven voornemens te zijn om de subsidie voor het project te herzien en vast te stellen op € 216.622,00, zijnde het bedrag aan voorschotten dat eiseres heeft doorbetaald aan Pon. Verder is verweerder voornemens de aan eiseres onverschuldigd betaalde voorschotten terug te vorderen.
8. Eiseres heeft op 22 maart 2017 gereageerd op verweerders voornemen om de subsidievaststelling van het project te herzien. Tevens heeft eiseres nadere vragen aan verweerder gesteld. Bij brief van 25 april 2017 heeft verweerder opgemerkt dat eiseres helemaal niet is ingegaan op zijn gedaan verzoek in het voornemen. Verweerder heeft eiseres wederom gevraagd om aan het verzochte in het voornemen tot herziene vaststelling gehoor te geven. Verweerder heeft verder de door eiseres gestelde vragen in haar brief van
22 maart 2017 beantwoord. Op 22 mei 2017 heeft eiseres opnieuw gereageerd op het voornemen van verweerder tot herziene vaststelling van de subsidie van het project.
9. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen. Verweerder heeft de ESF subsidie voor het project met toepassing van artikel 4:46 en artikel 4:49 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (met inachtneming van de verdragsconforme uitleg van laatstgenoemde artikel) alsmede de artikelen 13 en 16 van de Regeling vastgesteld op € 216.622,00. Daarnaast is een bedrag van € 536.815,00 teruggevorderd van eiseres.
10. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd en het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet doorbetalen van subsidievoorschotten door de aanvrager aan een partij die de kosten van de gedeclareerde subsidiabele activiteiten gemaakt heeft, in strijd is met de bedoeling van bevoorschotting. Eiseres heeft volgens verweerder geen antwoord gegeven op zijn vragen over het doorbetalen van de voorschotten aan Pon, die hij gesteld heeft in zijn voornemen van 22 februari 2017 om de subsidievaststelling van het project te herzien. Volgens verweerder dient eiseres echter op grond van artikel 16, zevende lid, van de Regeling desgevraagd informatie uit de administratie te verstrekken. Eiseres kan zich daaraan niet onttrekken door zich te beroepen op de wijze waarop zij haar relatie met uitvoerder Pon heeft vormgegeven. Eiseres heeft van het project bij de einddeclaratie geen enkele kosten opgevoerd van haarzelf als aanvrager, maar alleen de kosten van uitvoerder Pon. Dit betekent volgens verweerder dat de volledige subsidie in zijn geheel ten gunste van Pon dient te komen, nu dit rechtstreeks voortvloeit uit artikel 13, eerste lid, van de Regeling. Naar de mening van verweerder is dit ook vanzelfsprekend, omdat het niet zo kan zijn dat de subsidie bij een ander terecht komt dan degene die alle opgevoerde kosten heeft gemaakt. Verweerder heeft voorts gesteld dat wanneer hij een signaal krijgt dat doorbetalingen niet plaatsvinden – zoals in casu het geval is – hij in het kader van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur verplicht is hiertegen op te treden. Nu eiseres de door verweerder gestelde vragen over de doorbetaling van voorschotten aan Pon niet heeft beantwoord, heeft eiseres de onzekerheid hierover niet weggenomen. Volgens verweerder is er dan ook sprake van een gewijzigde omstandigheid op grond waarvan de subsidievaststelling van 26 augustus 2016 kan worden herzien volgens de drie gronden (a tot en met c) genoemd in artikel 4:49, eerste lid, van de Awb. Het niet doorbetalen van de subsidievoorschotten aan Pon dan wel het feit dat niet is vast komen te staan dat dit wel is gebeurd, is volgens verweerder (a) een nieuwe omstandigheid die op 26 augustus 2016 niet bekend was, (b) een omstandigheid op basis waarvan eiseres wist dan wel behoorde te weten dat de vaststelling van 26 augustus 2016 onjuist was, en (c) een omstandigheid waarmee eiseres niet voldoet aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen, zoals neergelegd in artikel 16 van de Regeling. Verder heeft eiseres volgens verweerder zich niet gehouden aan de verplichting om de gevraagde informatie te verschaffen. Nu het om Europese middelen gaat, dient artikel 4:49 van de Awb volgens verweerder verordeningsconform te worden uitgelegd, zodat hierin een rechtsgrondslag is gelegen voor de wijziging ten nadele van eiseres en voor terugvordering van de subsidie. Eiseres kan zich naar de mening van verweerder niet beroepen op het vertrouwensbeginsel, zoals dat nationaal wordt toegepast. Verweerder verwijst in dit verband onder meer naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 24 december 2008 (ECLIN:NL:RVS:2008:BG8290). Aangezien zeker kan worden gesteld dat eiseres aan Pon een bedrag ter hoogte van € 216.622,00 aan subsidie heeft doorbetaald, dient de subsidievaststelling voor het project te worden herzien en de subsidie te worden vastgesteld op voornoemd bedrag, aldus verweerder.
11. Eiseres heeft zich ook met dit besluit niet kunnen verenigen en heeft hiertegen beroep ingesteld bij deze rechtbank. Eiseres beroepsgronden zijn grotendeels een herhaling van de bezwaargronden. Eiseres heeft –kort weergegeven- in beroep aangevoerd dat het vaststellingsbesluit van 26 augustus 2016 (vastgesteld conform het definitief rapport van bevindingen) in rechte vast staat en er geen formele wettelijke mogelijkheid is om dit besluit te herzien. De aanleiding voor de herziening is het derdenbeslag geweest. Volgens eiseres is deze aanleiding nog vóór de brief tot voornemen tot herziening van 22 februari 2017 niet meer van toepassing, omdat het derdenbeslag voor deze “voornemensbrief” is opgeheven en eiseres en Pon hun gerechtelijke procedures hebben beëindigd. Eiseres en Pon zijn hun onderlinge afspraken nagekomen, aldus eiseres. Daarnaast heeft eiseres aangevoerd dat de vraag of zij haar verplichtingen aan Pon heeft voldaan, ziet op de juridische relatie tussen haar en Pon en niet op de juridische relatie tussen verweerder en haarzelf. Nu alles is gegaan, zoals van tevoren is afgesproken met Pon, moet verweerder volgens eiseres het restant van de aan haar door verweerder toegezegde subsidie aan haar uitkeren.
12. De rechtbank overweegt als volgt.
13. In artikel 1 van de Regeling 1is bepaald dat in deze regeling wordt verstaan onder begunstigde de subsidieaanvrager aan wie krachtens deze regeling subsidie is verleend.
In artikel 8, achtste lid, van de Regeling is bepaald dat indien de subsidieaanvrager voor de financiering van het te subsidiëren project middelen van een derde inzet, dit geschiedt op basis van een schriftelijke overeenkomst met, dan wel schriftelijke toezegging van die derde. In de schriftelijke overeenkomst, dan wel schriftelijke toezegging wordt de bijdrage die door de derde wordt verschaft, vastgelegd, alsmede de voorwaarden waaronder deze ter beschikking wordt gesteld.
In artikel 12, eerste lid, eerste volzin, van de Regeling is, voor zover hier van belang, bepaald dat de subsidie ten behoeve van projecten als bedoeld in Actie D 40% van de subsidiabele kosten bedraagt, doch ten hoogste het in de beschikking tot subsidieverlening vermelde maximumbedrag.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Regeling komen voor subsidiering uitsluitend in aanmerking:
a. de noodzakelijke kosten die door of op verzoek van de begunstigde daadwerkelijk zijn gemaakt ter uitvoering van de subsidiabele projectactiviteiten, zoals opgenomen in Bijlage 1, die ten laste van de begunstigde zijn gebleven en zijn betaald uiterlijk binnen zes weken na het indienen van de eindverantwoording doch uiterlijk op 31 december 2015 en die rechtstreeks aan de uitvoering en het beheer van het project zijn toe te rekenen. (…),
b. (…),
c. (…).
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Regeling houdt de begunstigde een inzichtelijke en controleerbare administratie bij met betrekking tot de uitvoering van het project en de in verband daarmee gedane uitgaven en verworven inkomsten. Deze administratie bestaat uit een projectadministratie, waaronder begrepen een deelnemersadministratie en een financiële administratie, waarin alle noodzakelijke gegevens tijdig, juist en volledig zijn vastgelegd en ten behoeve van de vaststelling van de subsidiabiliteit zijn te verifiëren met bewijsstukken. Deze administratie is voor controle beschikbaar op één locatie.
In het zevende lid van voornoemd artikel is bepaald dat de begunstigde desgevraagd aan door de minister dan wel door de Europese Commissie daartoe aangewezen personen inzage verstrekt in of informatie uit de administratie. Tevens verstrekt hij de voornoemde personen desgevraagd informatie over de voortgang van het voor subsidie in aanmerking gebrachte project.
Artikel 4:46, eerste lid, van de Awb bepaalt dat indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vaststelt.
Ingevolge artikel 4:46, tweede lid, van de Awb kan de subsidie lager worden vastgesteld indien:
a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
b. de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
c. de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of
d. de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.
Ingevolge artikel 4:49, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan de subsidievaststelling intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzigen:
a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan het bij de subsidievaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de subsidie lager dan overeenkomstig de subsidieverlening zou zijn vastgesteld;
b. indien de subsidievaststelling onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten, of
c. indien de subsidieontvanger na de subsidievaststelling niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
Artikel 4:57, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan onverschuldigd betaalde subsidiebedragen kan terugvorderen.
14. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder de aan eiseres (gedeeltelijk) verleende en reeds vastgestelde subsidie ten nadele van eiseres mocht wijzigen en van haar mocht terugvorderen.
15. De rechtbank stelt voorop dat eiseres voor de financiering van het project middelen van een derde, te weten Pon, heeft ingezet. Deze financiering heeft plaatsgevonden op basis van een schriftelijke overeenkomst, de zogenaamde cofinancieringsverklaring (zoals bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Regeling). Uit deze cofinancieringsverklaring blijkt, zoals hiervoor onder rechtsoverweging 1 reeds is vermeld, dat Pon 60% van de subsidiabele kosten van het project draagt en dat 40% van de subsidiabele projectkosten wordt gesubsidieerd uit het ESF overeenkomstig het gestelde in artikel 12, eerste lid, van de Regeling. Gebleken is voorts dat eiseres in de einddeclaratie enkel kosten van een derde (Pon) heeft opgevoerd. Uit artikel 13, eerste lid, van de Regeling vloeit dan ook voort dat de volledige subsidie ten gunste van Pon dient te komen.
16. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij bevoegd is tot het nemen van het bestreden besluit (onder meer) op grond van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb. Ingevolge die bepaling kan verweerder de vastgestelde subsidie ten nadele van eiseres (de ontvanger) wijzigen op grond van feiten en omstandigheden waarvan het bij de subsidievaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de subsidie lager dan overeenkomstig de subsidieverlening zou zijn vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank waren er op de datum van het primaire besluit feiten waaruit kan worden afgeleid dat door eiseres in strijd werd gehandeld met artikel 13, eerste lid, van de Regeling en artikel 12 van de Regeling in relatie met de cofinancieringsverklaring, waarin is aangegeven dat eiseres 40% van de subsidiabele kosten met behulp van het ESF aan Pon vergoedt, zodat de gevraagde subsidie niet (volledig) had mogen worden toegekend. Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder een signaal heeft ontvangen via een bij hem gelegd derdenbeslag van Pon op het restant aan subsidie van het project dat door het Agentschap SZW nog aan eiseres moest worden uitbetaald, waaruit blijkt dat er sprake was van een conflict tussen eiseres en Pon over de doorbetaling van de aan eiseres betaalde subsidievoorschotten. Naar aanleiding van voormeld signaal heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank navraag gedaan bij eiseres of alle subsidievoorschotten inmiddels zijn doorbetaald aan Pon. De rechtbank is gebleken dat eiseres hierover onduidelijk is geweest en deze onduidelijkheid nimmer – ook niet in deze procedure – heeft weggenomen, terwijl op eiseres de verplichting rust om jegens verweerder inzicht te verschaffen over de gang van zaken betreffende de toegekende subsidiegelden. Alleen over een (subsidie)bedrag van € 216.622,00, omdat vast staat dat dit bedrag door eiseres is doorbetaald aan Pon, bestaat duidelijkheid. Nu eiseres niet heeft aangetoond dat de gedeclareerde kosten van de opleidingen volledig ten laste van haar zijn gekomen en ook niet in geschil is dat dit niet het geval is, kan zij in zoverre geen aanspraak op subsidie maken. De rechtbank stelt voorts vast dat eiseres ter zitting heeft erkend dat zij de verplichtingen uit de cofinancieringsverklaring in samenhang gelezen met artikel 12 van de Regeling, inhoudende dat de subsidiebijdrage van 40% van de subsidiabele kosten volledig door eiseres aan Pon zou worden doorbetaald, niet is nagekomen. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres verklaard dat haar kosten ook door Pon moesten worden gedekt en dat deze kosten zijn verrekend met de subsidievoorschotten. Daargelaten dat enig bewijs van deze stelling ontbreekt, is de rechtbank van oordeel dat deze handelwijze waarbij niet-subsidiabele kosten zijn verrekend met subsidiabele kosten, in strijd is met de cofinancieringsverklaring en de Regeling.
17. De rechtbank is van oordeel dat de door eiseres veroorzaakte en in stand gelaten onduidelijkheid over de doorbetaling van alle subsidiegelden aan Pon kan worden aangemerkt als nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb. Voor zover eiseres heeft betoogd dat aantoonbaar is dat het Agentschap SZW reeds voor de subsidievaststelling van 26 augustus 2016 contact heeft gehad met Pon over het niet doorbetalen van de subsidiegelden, overweegt de rechtbank dat dit betoog van eiseres, waarbij verwezen is naar het formulier van “systeemingreep Diane” met daarop vermeld de datum 1 september 2016, onvoldoende is onderbouwd. Hieruit blijkt niet dat verweerder bij de subsidievaststelling wist of kon weten dat niet het volledige aan eiseres als voorschot overgemaakte subsidiegeld is doorbetaald aan Pon. De rechtbank is – anders dan eiseres – van oordeel dat verweerder op 26 augustus 2016, toen de subsidie voor het project werd vastgesteld, redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn van de hiervoor bedoelde (nieuwe) feiten. Ten aanzien van het betoog van eiseres dat verweerder de gang van zaken met betrekking tot het doorbetalen van de subsidiegelden had kunnen kennen als medewerkers van het Agentschap SZW daar navraag naar hadden gedaan tijdens een gesprek van 15 oktober 2015 met vertegenwoordigers van eiseres, overweegt de rechtbank dat ter zitting door de gemachtigde van verweerder is gesteld dat dit in de praktijk niet standaard wordt onderzocht en dit ook geen onderwerp van onderzoek is. De rechtbank acht deze praktijk niet onjuist of onredelijk.
18. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder a van de Awb is voldaan. Verweerder is dan ook bevoegd om de voor het project vastgestelde subsidie ten nadele van eiseres te wijzigen en de verleende subsidie op een lager bedrag vast te stellen.
19. De rechtbank overweegt nog dat verweerder ook op grond van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bevoegd was om het bestreden besluit te nemen, omdat eiseres niet voldaan heeft aan haar verplichting om openheid van zaken te geven (in haar administratie) over de doorbetaling van de subsidiegelden aan Pon. Anders dan eiseres stelt, geldt deze verplichting ook na de subsidievaststelling.
20. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van haar bevoegdheid om de aan eiseres verleende en reeds vastgestelde subsidie ten nadele van haar te wijzigen en terug te vorderen. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
21. Ten aanzien van al het overige eiseres in beroep heeft aangevoerd tegen het bestreden besluit stelt de rechtbank vast dat deze beroepsgronden nagenoeg identiek zijn aan het bezwaar. De rechtbank is van oordeel dat verweerder uitgebreid en uitvoerig is ingegaan op de bezwaargronden van eiseres in het bestreden besluit. Eiseres heeft in haar beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bezwaargronden in het bestreden besluit onjuist zouden zijn. Op de overige door eiseres aangevoerde beroepsgronden gaat de rechtbank dan ook niet in.
22. Voor zover eiseres ter zitting bezwaren heeft geuit tegen het overleggen van de zijde van verweerder van een tweetal e-mailberichten, welke als bijlage waren gevoegd bij de pleitnota, overweegt de rechtbank dat deze stukken laat in de procedure (ter zitting) in geding zijn gebracht. Het bezwaar van eiseres tegen het overleggen van deze stukken treft echter geen doel. Deze e-mailberichten bevestigen namelijk hetgeen verweerder steeds heeft gesteld, bevat geen nieuw standpunt van verweerder en zijn ook overigens qua inhoud of omvang niet zodanig dat eiseres daardoor in haar processuele belangen is geschaad.
23. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Het beroep is daarom ongegrond. Aan een beoordeling van het verzoek van eiseres om schadevergoeding wordt daarom niet toegekomen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M.L. Kalsbeek (voorzitter), mr. T.M. Schelfhout en mr. D.J.E. Hamers-Aerts, leden, in aanwezigheid van mr. D.H.J. Laeven, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2019.
griffier rechter/voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 18 januari 2018

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.