Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG
1.De procedure
- de dagvaarding van 1 december 2017 met producties 1 tot en met 39;
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 3;
- de akte vermeerdering eis;
- de antwoordakte eisvermeerdering;
- de conclusie van repliek met producties 40 tot en met 62;
- de conclusie van dupliek met producties 4 en 5;
- de akte houdende overlegging producties met producties 63 tot en met 65;
- de akte houdende overlegging producties met producties 66 tot en met 68;
- de pleidooien op 13 december 2018 en de daarbij overgelegde pleitnota’s.
2.De feiten
3.Het geschil
4.De beoordeling
Laatstbedoelde termijn heeft een objectief en in beginsel absoluut karakter, dat wil zeggen dat, hoezeer dit ook moeilijk is te aanvaarden uit een oogpunt van individuele gerechtigheid ten opzichte van degene die schade heeft geleden, het beginsel van rechtszekerheid dat deze absolute termijn beoogt te dienen en de billijkheid jegens de wederpartij -waarbij in het bijzonder valt te denken aan de moeilijkheden die bij het loslaten van deze termijn voor deze kunnen ontstaan met betrekking tot het vaststellen van de feiten en het beoordelen van de gemaakte verwijten- meebrengen dat hieraan strikt de hand moet worden gehouden (vgl. HR 3 november 1995, nr. 15801, NJ 1998, 380). Dit wil evenwel niet zeggen dat deze termijnnooit
op grond van artikel 6:2 lid 2 buiten toepassing zou kunnen blijven. Gelet op de belangen die deze regel beoogt te dienen, waaronder in het bijzonder het belang van de rechtszekerheid, zal echter van onaanvaardbaarheid als in die bepaling bedoeld slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kunnen zijn. Een zodanig uitzonderlijk geval kan zich voordoen wanneer onzeker is of de gebeurtenis die de schade kan veroorzaken -hier: de blootstelling aan asbest- inderdaad tot schade -hier: de ziekte mesothelioom- zal leiden, die onzekerheid zeer lange tijd is blijven bestaan en de schade in die zinnaar haar aard
verborgen is gebleven dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken.
Uit hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in r.o. 3.3.1.-3.3.3. van zijn heden uitgesproken arrest in de zaak nr. C98/363(=het arrest [naam partijen zaak 1] , toevoeging rechtbank)
volgt dat de in de onderdelen vervatte klachten die zich tegen dit oordeel richten, op zichzelf gegrond zijn. Zij kunnen evenwel bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, omdat zich hier niet de situatie voordoet dat de rechtsvordering reeds was verjaard voordat de vordering kon worden ingesteld, en derhalve niet sprake is van een uitzonderlijk geval waarin overeenkomstig het in voornoemd arrest overwogene grond bestaat de verjaringstermijn van dertig jaar op grond van artikel 6:2 lid 2 buiten toepassing te laten. Volgens het in cassatie niet bestreden oordeel van de rechtbank was immers op 1 januari 1992 de onder het voordien geldende recht lopende verjaringstermijn nog niet verstreken zodat nog tot 1 januari 1993 op grond van artikel 73 Ow NBW de vordering geldend had kunnen worden gemaakt of de verjaring had kunnen worden gestuit.”