Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG
B.V.,
1.De procedure
- het op 21 januari 2019 ter griffie ontvangen verzoekschrift
- de op 5 en 6 februari 2019 ter griffie ontvangen nadere producties van de zijde van [verzoekster]
- het op 5 februari 2019 van [verweerster] ontvangen faxbericht
- het op 7 februari 2019 ter griffie ontvangen verweerschrift
- de op 8 februari 2019 ter zitting ontvangen brief van de zijde van [verzoekster] inhoudende een correctie ter zake van de wettelijke grondslag van een deel van het verzoek
- de mondelinge behandeling ter zitting, waar partijen hun standpunten nader hebben toegelicht, allebei aan de hand van een pleitnota, en waar de kantonrechter aan het einde van de behandeling zijn kijk op de zaak kenbaar heeft gemaakt.
2.De feiten
Beschouwing” onder meer het navolgende schrijft:
Na eigen onderzoek en na bestudering informatie kom ik tot de conclusie dat er sprake is van arbeidsgerelateerde arbeidsongeschiktheid. Cliënte is per datum heden en per datum ziekmelding ongeschikt eigen werk te achten en zal moeten worden begeleid op adequate wijze door arbo arts, in die zin dat er ook spreekuur contact zal moeten zijn. De situatie is zodanig dat deze problematiek van cliënte niet via telefonisch contact kan worden geadviseerd.”, en onder het kopje “
Onderzoeksgegevens”:
Er is kennelijk sprake van een arbeidsconcflict.”
3.Het verzoek
4.De beoordeling
moeter - in deze procedure (!) - van uitgegaan worden dat de arbeidsovereenkomst nog bestaat. De tegen het einde van de zitting door de [verweerster] ingenomen stelling, inhoudende dat nu [verzoekster] zich ‘heeft neergelegd bij de opzegging’, de kantonrechter ‘niet veel speelruimte meer heeft’ - waarmee hij dan kennelijk bedoelde te zeggen dat de kantonrechter er om die reden van uit moet gaan dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd - is dus onjuist: [verzoekster] kan zich niet neerleggen bij iets wat er niet is.