ECLI:NL:RBLIM:2019:1375

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
13 februari 2019
Publicatiedatum
13 februari 2019
Zaaknummer
7470127 CV EXPL 19-441
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • E.P. van Unen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schorsing tenuitvoerlegging proceskostenveroordeling in kort geding

In deze zaak heeft de kantonrechter op 13 februari 2019 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser] de schorsing van de tenuitvoerlegging van een eerdere proceskostenveroordeling heeft gevorderd. Deze eerdere veroordeling was in kracht van gewijsde gegaan en was gebaseerd op een vordering van Doorwerk B.V. tegen [eiser]. De procedure begon met een dagvaarding op 23 januari 2019, gevolgd door een mondelinge behandeling op 11 februari 2019. De kern van het geschil draait om de vraag of [eiser] recht heeft op verrekening van schadevergoeding en of er sprake is van een spoedeisend belang voor de gevorderde schorsing.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat [eiser] in een eerder vonnis op 20 november 2018 zowel in conventie als in reconventie was veroordeeld tot betaling van proceskosten. [eiser] stelt dat hij een bedrag van € 750,00 aan [naam onderbewindgestelde] heeft betaald in ruil voor medewerking bij de ontruiming van een woning, maar deze medewerking is uitgebleven. Daarnaast zijn er schadeclaims ingediend voor vernielingen door [naam onderbewindgestelde]. Doorwerk B.V. heeft de gestelde feiten betwist en stelt dat er geen juridische of feitelijke misslagen zijn gemaakt in de eerdere vonnissen.

De kantonrechter heeft geoordeeld dat [eiser] niet voldoende spoedeisend belang heeft aangetoond en dat de vorderingen niet voldoende onderbouwd zijn. De rechter heeft geconcludeerd dat de primaire vordering van [eiser] wordt afgewezen, wat ook betekent dat de subsidiaire vordering niet aan de orde komt. De kantonrechter heeft [eiser] veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de zijde van Doorwerk B.V. tot de datum van het vonnis, begroot op € 720,00.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer 7470127 CV EXPL 19-441
Vonnis in kort geding van de kantonrechter van 13 februari 2019
in de zaak van
[eiser],
wonend [adres 1] ,
[woonplaats] ,
eisende partij,
gemachtigde mr. K.J.C. van Bekkum,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DOORWERK BV,
in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van
[naam onderbewindgestelde]
gevestigd te Sittard,
gedaagde partij,
gemachtigde mr. C.H.J.M. van Heugten.
Partijen zullen hierna [eiser] , Doorwerk en [naam onderbewindgestelde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het exploot van dagvaarding d.d. 23 januari 2019
- de aanvullende stukken van de zijde van [eiser]
- de mondelinge behandeling op 11 februari 2018
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Tussen partijen is 20 november 2018 een vonnis in kort geding gewezen (met registratienummer 7325954 CV EXPL 19-6912) in een door Doorwerk B.V. gestart geschil en waarbij [eiser] een reconventionele vordering had ingesteld (productie 2).
[eiser] is in dat vonnis zowel in conventie als in reconventie veroordeeld tot betaling van de proceskosten, te weten € 925,91 respectievelijk € 300,00. Beide veroordelingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Daarbij is [eiser] tevens veroordeeld om [naam onderbewindgestelde] toegang tot de door laatstgenoemde van [eiser] gehuurde woning op het adres [adres 2] te [plaats] (verder te noemen: het gehuurde) te verlenen.
2.2.
Bij vonnis in kort geding van 20 december 2018 (met registratienummer 7383146 CV EXPL 18-700) is Doorwerk q.q. veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde en wel uiterlijk op 31 januari 2019. Tevens is in het dictum van dat vonnis het navolgende opgenomen:

3.2. veroordeelt de bewindvoerder q.q. tot betaling van € 300,00 aan de verhuurder voor elke keer dat de huurder na het plaatsvinden van de comparitie nog overlast veroorzaakt, (…)”.
De proceskosten in die procedure zijn gecompenseerd.
2.3.
Op 19 december 2018 ontving de gemachtigde van [eiser] een brief van Vaessen gerechtsdeurwaarders (productie 5) waarin laatstgenoemde te kennen gaf dat de proceskostenveroordeling zoals opgenomen in het vonnis van 20 november 2018 zal worden gestart.
2.4.
Op enig moment medio januari 2019 is het gehuurde ontruimd.

3.De vordering en het geschil

3.1.
[eiser] vordert de veroordeling van Doorwerk q.q. tot betaling van:
  • € 750,00 als ‘schadevergoeding dan wel onverschuldigd betaald’
  • € 2.250,60 als schadevergoeding ter zake van een door [naam onderbewindgestelde] vernielde deur
  • € 1.654,00 als schadevergoeding ter zake van een door [naam onderbewindgestelde] vernielde deur
  • € 600,00 vanwege het tweemaal veroorzaken van overlast na voornoemd vonnis van 20 december 2019
  • € 590,46 als vergoeding van buitengerechtelijke kosten
  • de wettelijke rente over voornoemde bedragen vanaf het moment van opeisbaar worden van de vordering tot aan de dag van voldoening
  • de proceskosten en de nakosten.
Volgens het petitum van het exploot van dagvaarding vordert Hovers voorts subsidiair:
  • de uitvoerbaarheid bij voorraad van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 20 november 2018 te schorsen, dan wel te bevelen dat die executie wordt gestaakt dan wel te verbieden ‘totdat de verrekening in rechte is komen vast te staan, dan wel de inventarisatie van de schade over en weer in rechte is komen vast te staan, dan wel in overeenstemming van partijen is vastgesteld
  • de veroordeling van Doorwerk dan wel van [naam onderbewindgestelde] tot betaling van een dwangsom van € 10.000,00 indien de executie van het vonnis van 20 november 2018 wordt voortgezet.
3.2.
Ter zitting heeft de gemachtigde van [eiser] desgevraagd te kennen gegeven dat de in het petitum als subsidiair genoemde eis niet als subsidiair bedoeld is te vorderen doch cumulatief. De gemachtigde van Doorwerk heeft tegen deze (volgens hem) vermeerdering van eis bezwaar gemaakt.
3.3.
[eiser] stelt dat hij [naam onderbewindgestelde] op 31 oktober 2018 € 750,00 in contanten heeft gegeven. In ruil daarvoor zou [naam onderbewindgestelde] er aan meewerken om de woning per direct te ontruimen maar dat heeft hij niet gedaan.
Voorts heeft [naam onderbewindgestelde] schade aan de deur van het adres [adres 3] toegebracht (een woning die ook eigendom is van [eiser] , zo begrijpt de kantonrechter). Ten bewijze van de omvang van de gestelde schade (€ 2.250,60 en € 1.654,00) verwijst [eiser] naar producties, offertes voor het herstel.
Op 5 januari 2019 heeft [naam onderbewindgestelde] een omwonende uitgescholden, bedreigd en racistisch bejegend en heeft hij schade aan de deur en het kozijn van [adres 3] toegebracht, waardoor hij beide keren € 300,00 verschuldigd is geworden aan [eiser] , zulks op grond van de veroordeling in genoemd vonnis van 20 december 2018, aldus [eiser] .
[eiser] stelt zich voorts op het standpunt dat het vonnis van 20 november 2018 gebaseerd is op een juridische of feitelijke misslag, omdat de voorzieningenrechter daarin heeft nagelaten om getuigenverklaringen in haar oordeel te betrekken, en dat Doorwerk thans misbruik maakt van haar bevoegdheid om het vonnis van 20 november 2018, althans de daarin opgenomen proceskostenveroordeling, te executeren.
3.4.
Doorwerk betwist de gestelde betaling van € 750,00, betwist dat [naam onderbewindgestelde] schade heeft toegebracht aan de deur van de woning op het adres [adres 3] en betwist de gestelde overlast te hebben veroorzaakt. Voorts is geen sprake van een kennelijke misslag in het vonnis van 20 november 2018, noch van misbruik van bevoegdheid door dat vonnis ten uitvoer te leggen, aldus Doorwerk.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter zal aan de eiswijziging ter zitting voorbij gaan nu deze in feite een vermeerdering van eis betekent (want: bij toewijzing van (een deel van) de primaire vordering komt de subsidiaire vordering niet meer in beeld en zou die met de gewijzigde eis wel in beeld komen) die niet op de voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden
(art. 130 Rv).
4.2.
Om een voorziening te kunnen treffen zoals gevorderd, dient met een grote mate van zekerheid te kunnen worden aangenomen dat de rechter in een aanhangig te maken bodemprocedure een met de gevraagde voorziening overeenstemmende vordering zal toewijzen. Die beoordeling geschiedt op basis van hetgeen in deze korte procedure naar voren is gebracht en aannemelijk is gemaakt. Daarnaast dient uiteraard sprake te zijn van een spoedeisend belang.
4.3.
In het exploot heeft [eiser] nergens een spoedeisend belang gesteld. Dit mocht wel van hem verwacht worden, zeker nu spoedeisendheid niet uit de aard van de zaak (een vordering tot schadevergoeding, niet tot betaling van een voorschot daarop, in wezen een constitutieve beslissing) voortvloeit.
Weliswaar prijkt boven item nummer 6 (op de vijfde pagina van het exploot) het kopje “Spoedeisend belang”, doch een spoedeisend belang wordt daarin niet toegelicht: er staat alleen dat [naam onderbewindgestelde] ‘blijft pogen financieel gewin te bereiken zonder rekening te houden met de gerechtvaardigde belangen van [eiser] ’.
Ter zitting heeft [eiser] , gevraagd naar zijn spoedeisend belang, gewezen op een restitutierisico. Die redenering kan niet worden gevolgd. Immers, ten aanzien van de proceskostenveroordeling in het vonnis van 20 november 2018 staat vast dat [eiser] die (in totaal € 1.225,91) aan Doorwerk verschuldigd is; gesteld noch gebleken is dat beroep tegen dat vonnis is ingesteld en de termijn daarvoor is verstreken. Ter zake van de thans door [eiser] gevorderde schadevergoedingen kan het argument van een restitutierisico hooguit een argument
voor Doorwerk q.q.zijn om te bepleiten dat die vorderingen
niettoegewezen dienen te worden. [eiser] draait het argument als het ware om: hij doelt kennelijk niet op een
terugbetaalrisico (restitutierisico) ter zake van de proceskostenveroordeling in het vonnis van 20 november 2018, maar op een
betaalrisico in de onderhavige zaak nu hij er blijkbaar op anticipeert dat zijn vordering, indien toegewezen, niet dan wel moeilijk geïnd zal kunnen worden. Dat is niet hetzelfde als het (bij voorgenomen toewijzing van een geldvordering in kort geding in aanmerking te nemen) restitutierisico, doch het is op die grond wel verdedigbaar dat [eiser] er spoedeisend belang bij heeft dat zijn recht op schadevergoeding c.a. in rechte wordt vastgesteld. Daarmee zou ook hij de beschikking over een voor tenuitvoerlegging vatbare titel verkrijgen, zou zijn recht op verrekening vaststaan, zou de vordering van Doorwerk door verrekening teniet kunnen gaan en dan zou het tenuitvoerleggen van de proceskostenveroordeling misbruik van bevoegdheid kunnen betekenen. De kantonrechter gaat ervan uit dat [eiser] , al zegt hij het nergens met zoveel woorden, dit met zowel zijn primaire als zijn subsidiaire vordering beoogt.
4.4.
Dit zou [eiser] echter alleen kunnen baten indien zijn primaire vorderingen de toets aan de onder 4.2. omschreven criteria doorstaan, doch dat is gelet op de gemotiveerde betwisting door Doorwerk q.q. niet het geval. Daarvoor dient een en ander nader te worden onderzocht en dient bewijs te worden geleverd, waartoe dit kort geding zich niet leent. [eiser] veronderstelt ten onrechte dat zijn diverse vorderingen reeds ‘vaststaan’ op grond van door hem ingebrachte bewijsstukken, daarbij uit het oog verliezend dat die vorderingen betwist worden en in een bodemprocedure onbewezen kunnen blijven of weerlegd kunnen worden. Voorshands bestaat noch over de betaling van € 750, noch over de hoogte van de schade, noch over het causaal verband tussen de schade en het handelen van [naam onderbewindgestelde] , noch over de na het vonnis van 20 december 2018 veroorzaakte overlast de zekerheid die nodig is om, vooruitlopend op het oordeel in een bodemprocedure, een veroordeling tot betaling uit te spreken.
4.5.
Doordat de primaire vordering wordt afgewezen, komt de subsidiaire vordering in beeld. Ten aanzien van de gestelde juridische of feitelijke misslag voert [eiser] aan dat de voorzieningenrechter ‘voorbij is gegaan’ aan getuigenverklaringen doch zulks blijkt niet uit het vonnis. Daaruit blijkt slechts dat de voorzieningenrechter – zoals in kort geding de regel is, die ook hiervoor onder 4.4 is gevolgd - besloten heeft om de betreffende getuigen niet in kort geding te horen en dat een en ander in een bodemprocedure nader onderzocht dient te worden. Een juridische misslag is dat allerminst.
4.6.
Dat Doorwerk q.q. anderszins misbruik maakt van haar bevoegdheid om de proceskostenveroordeling in het vonnis van 20 november 2018 ten uitvoer te leggen, is niet voldoende gemotiveerd gesteld en evenmin gebleken. De bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een (nota bene in kracht van gewijsde gegaan) vonnis komt Doorwerk simpelweg toe. Het feit dat [eiser] niet wil of kan betalen - dat laatste is overigens evenmin gesteld - betekent niet dat Doorwerk haar bevoegdheid gebruikt met het doel [eiser] te schaden of dat er een wanverhouding is tussen het belang van Doorwerk bij executie en het belang van [eiser] bij voorkomen daarvan (art. 3:13 lid 2 BW).
4.7.
Op grond van bovenstaande overwegingen wordt de vordering integraal afgewezen.
4.8.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van Doorwerk tot de datum van dit vonnis begroot op
€ 720,00 aan salaris gemachtigde. Deze veroordeling kan niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard nu door Doorwerk niet is gevorderd.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van Doorwerk q.q. tot de datum van dit vonnis begroot op € 720,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.P. van Unen en is in het openbaar uitgesproken.
RK